VUUR
Tegenstrijdig en veelzeggend oerelement
Met 'brand', met 'vuur' hebben we iets. Wat dat precies is, valt misschien
niet zo gemakkelijk onder woorden te brengen, maar het is in elk geval iets
bijzonders. Dat geldt voor alle soorten volwassenen, maar dat gaat zeker ook
op voor kinderen.
Het gezicht van
vuur
Vurige woorden
Vuur in oude tijden
Heilig vuur
Bijbels vuur
Het gezicht van vuur
Wat en waar je ook leest rond 'vuur', over één ding zijn alle auteurs het
steeds roerend eens: Vuur en het gebruik ervan is niet weg te denken uit
samenlevingen van mensen. Ze maken er uitgebreid gebruik van bij de bereiding
van hun eten, ze zetten het in voor verlichting en verwarming, het vormt een
sfeerbepalend onderdeel bij hun hang naar gezelligheid en comfort, en ga zo
maar door. Het gebruik van vuur is mensen als het ware tot een tweede huid
geworden. Het lijkt stilaan zo gewoon en vanzelfsprekend, dat er ogenblikken
zijn dat je bijna zou kunnen vergeten dat het er is.
Maar toch zijn er telkens ook weer momenten waarop vuur nadrukkelijk op de
voorgrond treedt. Het laat dan bij wijze van spreken weer even (iets van) zijn
gezicht zien. Het is een gezicht waar in elk geval ook kinderen telkens weer
door aangesproken blijken te worden en waar ze zelfs voor kunnen vallen. Maar
boven alles is het een gezicht met sterk wisselende en niet zelden
tegengestelde gelaatstrekken, stemmingen en verschijningsvormen. Dat is het
ook voor kinderen en ook al hebben zij in een moderne industriële samenleving
heel andere ervaringen met vuur dan kinderen in samenlevingen waar lucifers of
aanstekers nog zeldzaam waren en de smidse met zijn open vuur nog in het
centrum van het samenleven lag.
Boeiend geheim
Bij het gezicht van vuur denken we op de eerste plaats aan wat we het
'pakkende gezicht' van vuur zouden willen noemen. En als woorden om de trekken
daarvan nader te karakteriseren komen dan termen boven drijven als:
aanlokkelijk, aantrekkend en boeiend, indrukwekkend, spannend en meeslepend,
vasthoudend en bindend, maar in het verlengde daarvan zeker ook woorden als
geheimzinnig, mysterieus en geheimvol.
Iets van dat alles wordt zichtbaar wanneer we midden in een kring een
brandende kaars zetten. Zonder dat we er verder iets bijzonders bij doen of
bij zeggen spitst op het moment zelf alle aandacht van elk van de kinderen
zich op die ene flakkerende vlam. Eigenlijk kunnen ze er hun ogen niet van af
houden. Het lijkt wel of er een obsederende werking van uitgaat op hun anders
vaak zo fragiele aandacht, die nu alleen nog maar gebroken kan worden als we
de kaarsvlam doven. Maar tot dat (onzalige) moment staat het wonderlijke en
geheimzinnige gebeuren van de vlam letterlijk en figuurlijk in het middelpunt
van de aandacht. Zonder woorden en al dansend lokt en boeit die op een manier
waarvan zij alleen het geheim lijkt te kennen. En voor ieder die luisteren wil
afzonderlijk – en wie wil dat bij vuur niet – vertelt ze allerlei
spannende verhalen: Verhalen bijvoorbeeld van heet zijn en verbranden, van
voortdurende vervorming en vertering, van al maar doorgaande vernieuwing en
transformatie, of verhalen van klein zijn en groot willen worden, of verhalen
van wat ieder alleen voor zich weet...
Zoiets gebeurt al met één gezamenlijke kaars in een kring, we zien het
helemaal gebeuren als we elk kind een eigen vuurtje in handen geven. Naast
elkaar ontstaan er als het ware eilandjes van aandacht waar alleen nog oog is
voor de vlam van het eigen vuur, terwijl vingers soms de onweerstaanbare
neiging hebben haast vriendelijk plagend van zo nabij mogelijk de directe
omgeving ervan te verkennen. En een hele aparte beproeving lijkt het te
worden, als we in een kring ieders kaars één voor één aansteken door aan
elkaar vuur door te geven. Bijna trappelend van ongeduld volgen de ogen van de
'nog-niet-hebbers' de gang van het vuur de kring rond, terwijl de
'al-wel-hebbers' vanaf het ontvangen van vuur helemaal in bezit genomen zijn
door hún eígen vuur, er helemaal in opgaan. En mocht het eigen vuur
onverhoopt uitgaan, dan is de teleurstelling van de gezichten af te lezen.
Vergelijkbare ervaringen kunnen we trouwens opdoen bij allerlei optochten
met fakkels of lampionnen, zoals bij de feesten van St.-Maarten of
Driekoningen. Ook dan valt de fascinatie zonder moeite van kindergezichten af
te lezen en opnieuw valt er ook dan een wereld in duigen als het eigen vuurtje
om wat voor reden ook dooft voor het eindpunt van de tocht bereikt is.
En wat geldt voor één enkel vlammetje van een kaars, gaat natuurlijk
helemaal op wanneer we grotere vuren aanleggen. Dat geldt al voor de momenten
waarop we de houtskool opstoken voor een barbecue, dat geldt zeker bij de echt
speciale gelegenheden: de stapel kerstbomen die aan het begin van het jaar met
dank voor bewezen diensten wordt verbrand; feesten op bijzondere momenten in
het jaar als Pasen en St.-Jan, die al vanouds aanleiding zijn om grote
feestvuren bij te ontsteken; en natuurlijk het grote kampvuur zonder welk geen
enkel (school)kamp een echte kampeerpartij zou zijn.
Ongetwijfeld nog versterkt door het donker van de avonden waarin we ze
traditioneel branden, maken dergelijke vuren dikwijls enorme indruk. Het zijn
vuren waar we eindeloos lang als gebiologeerd naar kunnen kijken. Staren naar
de ongecontroleerd gecontroleerde vlammen die onzichtbaar bewogen dansen, een
eigen leven lijken te leiden en die reageren op elk zuchtje wind en elk beetje
nieuwe brandstof. Vonken nakijken die knetterend wegspringen en gedragen door
wat wind nagloeiend afdrijven door de lucht. De aparte geuren ruiken die onze
neus prikkelen en onze kleren – ook de volgende dag nog – doordringen. De
warme lichtende gloed voelen die ondanks alle avondkoelte wordt uitgestraald
en die in zijn spel met schaduwen herkenbare mensen en zaken tot iets nieuws
creëert. En in het centrum van dat alles kunnen vlammen, die volgens sommigen
gestalten zijn van geheimzinnige vuurgeesten, onweerstaanbare gevoelens
oproepen en zo voor wie het horen wil spannende en verlangende verhalen
vertellen, die meevoeren op reis naar ongekende hoogten, diepten, verten...
En of we ze nu zelf organiseren of dat ze ons overkomen als toevallige
grote branden: het zijn vuren die je bijblijven, die bij je blijven en met je
meegaan vaak nog lang nadat ze al gedoofd zijn.
Verleidelijk
Op een of andere manier slaagt vuur erin om ons onweerstaanbaar in de greep
te houden. En misschien wel juist daarom heeft het pakkende gezicht van vuur
naast de al genoemde karakteristieken tegelijk ook uitdagende en verleidelijke
trekken. Het zijn trekken die iets hebben van op een of andere manier de hand
willen hebben in vuur. En ook dat zijn trekken die ook aan kinderen meestal
niet voorbij gaan.
Al is het in onze samenleving door iedereen en op bijna alle plaatsen
verboden, toch hebben zo goed als alle kinderen (minstens) een periode dat ze
er plezier in hebben om – al dan niet stiekem – 'fikkie te stoken'. En
heel vaak gaat het samen met een te pas en te onpas uitproberen van wat er nu
allemaal wel en wat er nu juist niet wil branden. Hoe goed blijken droge
spullen wel niet aan te steken, terwijl in vochtige zaken nauwelijks enige
vlam te krijgen is. Dat zijn zaken, die je zelf eigenlijk proefondervindelijk
vast hebt moeten stellen om het ook echt te weten.
En wie van ons heeft er niet eens geëxperimenteerd met de
vuurmogelijkheden van een vergrootglas. Geconcentreerd konden we staren naar
de plek waar het gebundeld zonlicht tot een gloeiende punt samenbrak op de rug
van onze hand of op de huid van onze arm om te voelen hoe lang we de hitte
ervan zouden kunnen verdragen. Of om op die manier te proberen gaatjes te
branden in een stukje papier, boombladeren, stukjes stof... Op eenzelfde
manier – of gewoon met 'toevallige' lucifers – kon je ook het uiteinde van
een stukje veter aansteken. Wanneer het eenmaal gloeide, was het de kunst om
al blazend dat puntje gloeiend te houden, om dat vuurtje gaande te houden. En
dat het daarbij ook nog lekker kon stinken, was uiteindelijk meer dan alleen
maar mooi meegenomen.
Deze verleiding tot spelen met vuur, die blijkbaar diep in onszelf wortelt,
beweegt zich ergens rond uitdaging en spanning. Het maakt deel uit van de
blijkbaar steeds lokkende en moeilijk te weerstane magie van het heersen over
het in oorsprong onbeheersbare. Voor dat moment ben jij degene die vurige
machten en krachten niet alleen weet te ontketenen, maar die ze vervolgens
helemaal zelf (hopelijk) ook binnen de perken en in bedwang weet te houden,
die ze weet te controleren om er uiteindelijk een einde aan te maken.
Gevaarvol
Maar behalve een pakkende kant heeft vuur tegelijkertijd ook trekken die we
er het 'afstotend gezicht' van willen noemen. Vuur lijkt ons als vanzelf op
een afstand te willen houden op straffe van verbranding wat verwondingen tot
gevolg heeft die – naar men zegt – de ergste pijn doen die een mens zich
maar denken kan.
Als aanduiding van karakteristieke trekken van dat gezicht moeten dan ook
woorden klinken als: gevaarlijk en dreigend, overweldigend en nietsontziend,
bangmakend, onheilspellend en angstaanjagend, vernietigend en verstikkend,
totale verdelging en dito verwoesting. Maar tegelijk zijn in het verlengde
daarvan tevens stemmen te horen die spreken van loutering, reiniging en
zuivering.
De trekken van dat gezicht worden concreet, als we er aan denken hoe we
jaarlijks geconfronteerd worden met haast oncontroleerbare en nauwelijks meer
te bedwingen bosbranden in droge en warme streken, waar we normaal gesproken
eerder aan denken als we plannen maken voor een zorgeloze vakantie. Van over
heel de wereld komen via de televisie regelmatig en soms breed uitgemeten
beelden naar ons toe van allerlei vormen van uit de hand gelopen en dus
levensbedreigend vuur in bijvoorbeeld hotels of wolkenkrabbers. En dichter bij
huis blijkt verwoestend vuur ondertussen al een vast onderdeel van het portie
reality-tv, dat we dagelijks op onze beeldbuis voorgeschoteld kunnen krijgen,
terwijl iedere actiefilm die zich enigszins respecteert, ons spannend op het
puntje van onze stoel probeert te krijgen met enorme vuurballen en andere
vurig vlammende effecten.
Maar daarnaast kent ieder van ons ongetwijfeld ook zelf verhalen over
grotere of kleinere verwoestende branden in onze directe omgeving:
schoorstenen, kamers of hele woonhuizen, soms zelfs hele huizenblokken en
complete winkelcentra; bedrijven of boerderijen; verschillende natuurgebieden
van wisselende grootte en met meer of minder zeldzame begroeiing. Ondanks alle
onderlinge verschillen zijn en blijven het toch telkens weer spannende
verhalen.
Al dan niet door onze verbeeldingskracht vertekend weten we ons allerlei
details zo goed als blijvend te herinneren: de opwinding rond het uitrukken
van de brandweer alleen al; de kick van de achtervolging naar de plek des
onheils; de spanning van de schijnbaar ongelijke strijd van de brandweerlui om
zoveel mogelijk op het vuur te behouden; de sensatie van het door de ramen en
het dak slaan van de vlammen of het in een wolk van vonken instorten van (een
deel van) het gebouw; de alles rakende intense hitte die er als vanzelf voor
zorgde dat je wel op een veilige afstand moest blijven; de haast voelbare
dreiging rond de zogenaamde 'belendende percelen' (Godfried Bomans) die ter
bescherming nat gehouden moesten worden of bij de brandvrije zones die uit
voorzorg gecreëerd werden.
Het zijn allemaal zaken die de zeker ook aanwezige ontreddering van
getroffenen naar de achtergrond lijken te drukken. Zelfs mogelijke
slachtoffers, de manier waarop en de omstandigheden waaronder ze dat werden,
lijken er na verloop van tijd haast bij in te schieten, vergeten te worden of
te verworden tot een hoogstens pikante kanttekening in de marge van dat
concrete verhaal over vuur.
De gelaatstrekken van vuur, die daar achter wegkomen, maken dat de omgang
met vuur ondanks alle aantrekkelijkheden en verlokkingen die er in besloten
liggen, steeds ook gepaard gaat met waarschuwingen om toch vooral voorzichtig
te zijn. Het moment waarop vuur zijn ware afstotende gezicht laat zien, is
meestal dichterbij dan we ons in de euforie van ons vuurgebruik misschien
bewust willen en misschien ook wel kunnen zijn. Hoe vertrouwder we ermee zijn,
hoe minder oog we lijken te hebben voor de gevaren. Sprekende voorbeelden
daarvan zijn de keren dat het spelen van kinderen met vuur door hen
uiteindelijk toch niet meer te controleren blijkt en dus oncontroleerbaar uit
de hand loopt. En ook de al jaren noodzakelijke campagne, die kinderen en
jongeren met schokkende beelden keihard laat weten dat je een rund bent als je
met vuurwerk stunt, spreekt in dezen boekdelen
Niet los verkrijgbaar
Met dit laatste is tegelijk al enigszins aangegeven, dat we bij een
schildering van het gezicht van vuur dergelijke karakteristieke trekken
weliswaar onderscheiden en uiteengelegd kunnen schetsen, maar dat ze in
werkelijkheid nooit los naast elkaar verkrijgbaar zijn. Wat we hierna en naast
elkaar in beschrijvingen proberen te vangen, is altijd op één en hetzelfde
moment met vuur gegeven.
Het meest pregnant mogelijk worden we met die complexiteit nog steeds
geconfronteerd op momenten dat we beelden te zien krijgen van een vulkaan in
volle werking. Behalve grote en kleine rommelende aardgeluiden, als uit het
niets neerstortende rotsblokken en meer dan huizenhoge as- en stoomwolken,
horen daar toch vooral beelden bij van roodgloeiend en vloeibaar geworden
gesteente. Onder het spatten van vonken borrelt het als uit het niets op uit
de schijnbaar zo vaste grond onder onze voeten en vanuit een of meerdere
kraters baant het zich stroperig een weg. Niets wordt daarbij ontzien en
uiteindelijk niets blijkt daaraan te kunnen ontkomen.
Naast het mogelijk even raadselachtige vuurfenomeen van de bliksem staan we
bij dergelijke beelden als het ware oog in oog met vuur in zijn nog meest
natuurlijke oervorm. Hoe we vuur in ons samenleven verder ook in de hand
(denken te) hebben, op dergelijke momenten zien we als door een vergrootglas,
dat bij vuur tegengestelden gelijktijdig samengaan: afschrikking én
fascinatie, onbenaderbaarheid én aantrekkingskracht, vernietiging én
uiteindelijk toch ook weer creatie, nieuwe schepping.
En misschien zit hier ook ergens de wortel voor het feit, dat er elk jaar
weer kinderen zijn, die er voor kiezen juist deze 'vuurbergen' tot onderwerp
van hun opstel of spreekbeurt te maken. Want stellen we ons eens voor: Als
rond gewoon vuur al de magie lijkt te spelen van het heersen over het in
oorsprong onbeheersbare, wat moet het dan niet betekenen als jíj anderen kunt
vertellen en uitleggen over vuur in zijn nog meest natuurlijke oervorm. Alsof
jíj het – minstens voor dat moment – in de hand hebt...
[terug]
Vurige woorden
Na alles wat tot nu toe gezegd is over het gezicht van vuur hoeft het
nauwelijks verbazing te wekken, dat er ook allerlei vurige sporen terug te
vinden zijn in ons woord- en taalgebruik rond zaken die op zich nu niet direct
te maken hebben met de vlammend hete concreetheid die vuur meestal eigen is.
Dat hoeft het helemaal niet als we het combineren met het feit, dat vuur ons
mensen blijkbaar iets fundamenteels doet en we iets bijzonders hebben met
vuur.
De karakteristieke trekken van zowel het pakkende als van het afstotende
gezicht blijken mensen dan ook al heel lang woorden te bieden op momenten dat
andere taal mogelijk tekort schiet om zich op een adequate, voor iedereen
inzichtelijke en aanvoelbare manier te uiten. Vuur met zijn heel eigen
tegengesteld veelzijdige gezicht blijkt mensen al vanouds een hulp om
uitdrukking te geven aan houdingen, gevoelens, belevingen en emoties, aan
zowel positief als negatief ervaren relaties, aan handelingen en daden of
juist aan het ontbreken daarvan.
Want wat bijvoorbeeld te zeggen van een vurig betoog als het volgende.
Hoewel we misschien wel ooit voor heter vuren hebben gestaan, kunnen we op
hete kolen zitten en ons het vuur uit de sloffen lopen, ja zelfs hete
kastanjes uit het vuur halen voor iemand, een zaak of overtuiging waarvoor we
in vuur en vlam staan en dus echt helemaal warm voor lopen. Het gaat dan ook
als een lopend vuurtje, dat we daar onze hand voor in het vuur durven steken
en desnoods bereid zijn om in het vuur van een betoog iemand stevig onder vuur
te nemen door die persoon het vuur na aan de schenen te leggen en zelfs vurige
kolen op het hoofd te stapelen om bij hem of haar ook het heilig vuur te doen
ontbranden, zodat die er vervolgens ook voor door het vuur zal willen gaan. En
dat alles dan met de bedoeling het potje dat op het vuur staat, desnoods
tussen twee vuren in, uit het vuur te slepen.
En dan hebben we het nog niets gezegd over vuur in de broek hebben, in vuur
verguld zijn, te vuur en te zwaard verdedigen of verwoesten, vuur en vlam
spuwen; of over vuur en water – al dan niet in één hand – dragen en over
wat water en vuur is ten vure doemen; over kwaad vuur stoken, olie op het vuur
gooien of vreemd vuur op het altaar brengen, terwijl het ook nog steeds zo is
dat er geen rook schijnt te zijn zonder dat er vuur is, zodat wie vuur wil ook
rook moet verdragen...
Kortom: Je zou er zo vol vuur van kunnen raken, dat je geen vuur meer kunt
zien...
[terug]
In oude tijden
Dat dit alles niet van vandaag of gisteren is, blijkt wel uit het feit dat
vuur een onvervreemdbare plaats heeft in het klassieke denken over de vier
oerelementen. Nu nog noemen we het haast automatisch in één adem met de
elementen: aarde, lucht en water. Dit denken in oerelementen heeft zijn
wortels in de Griekse oudheid. Met name de Griekse filosoof Empedocles (490
jaar v. Chr.) zou aan de wieg van dat denken hebben gestaan toen hij met de
elementen: aarde, water, lucht en vuur tot de vierdeling kwam van wat hij de
'wortels van de wereld' noemde. Deze vier elementen stonden in zijn visie
namelijk voor de onmisbare krachten, die de wereld in stand hielden. Daaruit
zou al het bestaande zijn voortgekomen.
Primus inter pares
Zo gesteld zouden we misschien de indruk kunnen krijgen, dat de vier
elementen daarmee in het denken en beleven van die klassieke tijd alle vier
van gelijke orde en gelijke waarde waren. Toch werd er wel enig onderscheid
gemaakt binnen deze vierdeling. En bij dat onderscheid kreeg met name het
element vuur een bijzondere positie.
Van de elementen aarde, water en lucht werd vastgesteld, dat ze er gewoon
zijn en dat ze er altijd zijn. In feite zijn ze – met uitzondering van onze
hedendaagse vervuiling – in wezen nauwelijks beïnvloedbaar door mensen. Van
vuur kan dat echter niet gezegd worden. Vuur is er namelijk niet gewoon en
altijd, maar tot het wezen vuur behoort, dat het oproepbaar is. Van de vier
elementen is vuur het enige dat de andere drie nodig heeft om zichzelf te
kunnen manifesteren en het is het enige dat door de mens echt beïnvloed kan
worden. De mens zelf kan vuur maken en hij kan het zelf – met behulp van de
andere elementen – ook weer doven.
Maar behalve dat vuur door de mens gemaakt kan worden, is het bovendien ook
wat genoemd wordt: 'zelf-genererend'. Als er voldoende warmte, brandstof en
zuurstof samen aanwezig is, zal vanzelf vuur ontstaan. En ook al is de werking
van vuur onomkeerbaar vernietigend, zolang die voorwaarden vervuld zijn en
blijven, zal vuur zichzelf in stand houden en zich verbreiden door om zich
heen te grijpen.
En dat maakte dat vuur in het denken rond de vier oerelementen een soort
status aparte kreeg, die zelfs zo apart kon zijn, dat vuur wel gezien werd als
uiteindelijk de belangrijkste kracht in het heelal. Helemaal in die lijn
schrijft Plinius de Oudere in zijn 'Natuurlijke historie' over de betekenis
van vuur dan ook, dat 'er bijna niets is, dat niet tot een staat van
voltooiing is gebracht door middel van vuur' (36.10 / 2e eeuw n. Chr.).
Door de eeuwen heen
Als zodanig fungeerde de leer van het bestaan van vier oerelementen vanaf
de klassieke oudheid dan ook eeuwenlang als het grondleggend principe onder en
het vanzelfsprekende theoretisch kader voor de westerse natuurwetenschappen
sindsdien. En binnen die natuurwetenschappen bleef vuur een centrale en
dominante rol spelen. De middeleeuwse alchemisten die op zoek waren naar een
methode om uit onedele metalen goud en zilver te maken en die erop uit waren
een levenselixer te bereiden met behulp van de zogenaamde 'steen der wijzen',
plaatsten vuur nog in het middelpunt van hun onderzoek. En hetzelfde deden ook
de vroege chemici die hen opvolgden. Dat bleef zo tot het einde van de 18e
eeuw.
In dat licht is het dan ook heel begrijpelijk, dat de Nederlandse geleerde
Herman Boerhave, die in Leiden hoogleraar geneeskunde, botanie en chemie was,
in zijn 'Elementa chemicae' in 1732 bijna naar analogie van Plinius de Oudere
nog kon en moest schrijven: "Als u zich bij de uitlegging van de aard van
het vuur vergist, zal uw vergissing zich over alle takken der natuurkunde
verbreiden, daar in alle voortbrengselen van de natuur het vuur steeds het
voornaamste werkzame bestanddeel is."
De ontdekking van het vuur
In de loop der eeuwen hadden de zogenaamde 'primitieve' chemici heel wat
ideeën het licht doen zien omtrent wat vuur is en omtrent hetgeen er door
bewerkt wordt. Het waren veelal ideeën die er van uitgingen, dat er een
bepaalde – al dan niet hypothetische – stof moest bestaan, die de essentie
van vuur uitmaakte. Zo'n stof, die meestal werd aangeduid als 'phlogiston' of
'caloric', zou er uiteindelijk verantwoordelijk voor zijn dat vuur vuur was.
Dergelijke theorieën waren nog volop in zwang toen in 1777 de 'ontdekking
van het vuur' plaats vond – hoe vreemd dat misschien ook klinkt nadat men
toch al eeuwen met vuur vertrouwd was. In dat jaar toonde de Franse chemicus
Antoine Lavoisier aan dat de sleutel ligt in het feit dat bij verbranding een
verbinding met zuurstof optreedt. In natuurwetenschappelijk opzicht gingen
vanaf dat moment termen als 'warmte' en 'energie' de plaats van vuur innemen.
In die kringen gold vuur daarmee niet langer meer als een element. Het was
veelmeer een verschijnsel geworden. En als gevolg daarvan verdween
uiteindelijk de klassieke leer van de vier oerelementen als basis voor de
moderne natuurwetenschappen.
Vuur als leerschool
Behalve de aandacht die de natuurwetenschappen vanouds hadden voor het
element vuur, mag vuur zich sinds jaar en dag echter ook verheugen in de warme
belangstelling van wetenschappers als archeologen, antropologen en sociologen.
Als men er namelijk van uitgaat dat vuur en het gebruik ervan niet weg te
denken is uit samenlevingen van mensen, dan is het een kleine stap om te
stellen dat er niets van zo grote betekenis is geweest voor de
ontwikkelingsgeschiedenis van mensen als juist vuur. Zoiets deed Charles
Darwin in elk geval, toen hij in 1877 in 'The Descent of Man'
schreef, dat het leren omgaan met vuur "waarschijnlijk de grootste
(ontdekking is) die ooit door de mens is gedaan, afgezien van de taal."
Met vallen en opstaan
De basis onder die gedachte is de ontwikkelingsgang zoals men die zich met
betrekking tot het omgaan van de mens met vuur voorstelt. Het is hoogst
onwaarschijnlijk dat we nog ooit precies te weten zullen komen hoe mensen voor
het eerst vuur gemaakt hebben en het lijkt ijdel op dat punt ook maar enige
verwachting te hebben. Het meest aannemelijk is daarom, dat het leren omgaan
van mensen met vuur een langdurig proces is geweest, waarbij met veel vallen
en opstaan telkens kleine stappen voorwaarts werden gedaan: ontstaan door
natuurlijke oorzaken overkwam vuur aanvankelijk mensen; zo leerden ze
voordelen van vuur kennen; ze leerden het behoedzaam binnen bepaalde perken
houden; ze leerden het voorzichtig te bewaren en gecontroleerd aan te houden;
ze leerden vuur te gebruiken door toevallige ontdekkingen, door min of meer
gericht experimenteren en door de werking van 'natuurlijk' vuur te imiteren;
ze leerden met stenen en door wrijving als uit het niets 'nieuw' vuur te
maken; ze leerden...
De temmer getemd
Beginnend bijvoorbeeld met mogelijkheden zich voortaan te warmen en met de
mogelijkheid van eten koken, heeft het leren omgaan met vuur voor mensen
allerlei zaken mogelijk gemaakt. Het heeft een schier eindeloze rij van
verworvenheden en producten opgeleverd, ook al zullen die gegeven de
omstandigheden waarin we op een bepaald moment verkeren, niet altijd even
positief gewaardeerd worden.
De waarschijnlijk belangrijkste invloed die van het leren omgaan met vuur
uitging, wordt echter doorgaans gezien op een ander vlak. Het opnemen van vuur
in het menselijk samenleven heeft in die visie fundamenteel doorgewerkt in de
onderlinge verhoudingen van mensen.
Het tot de beschikking hebben en het in stand houden van vuur moet namelijk
vanaf het begin gevraagd hebben om een duidelijke verdeling van daarvoor
noodzakelijke taken en om een heldere afbakening van verantwoordelijkheden. De
afspraken die met elkaar gemaakt dienden te worden, moesten voor iedereen
helder zijn en door iedereen ook daadwerkelijk nagekomen worden.
Bovendien ontstonden er bij het opnemen van vuur in het midden van het
menselijk samenzijn – mogelijk ongemerkt – ook bijzondere taken, die als
vanzelf ook aanleiding gaven tot uitzonderingsposities voor eenlingen of
groepen binnen de samenleving van dat moment. Want wie dichtbij het vuur zit,
mag geacht worden meer dan anderen de (magische) geheimen van vuur te
doorgronden, te kennen en naar de hand te kunnen zetten. Bewaarders van en
wakers over het vuur zijn daar ooit toe gerekend, net zoals eens
pottenbakkers, glasmakers en metaalbewerkers – de wapensmeden in het
bijzonder. En naarmate de beheersing van de mogelijkheden van vuur met de
jaren groeide, werden de daarmee gegeven specialismen specialistischer en
exclusiever. Een beweging die zich tot in onze dagen doorzet... Deze groei van
specialismen betekent in wezen ook dat gemiddelde bekwaamheid van – laten we
zeggen – doorsnee-mensen om met vuur om te gaan als het ware afneemt. Het
echte werk laat men (noodgedwongen) aan specialisten over.
Ten slotte wil en kan echter niet gezegd zijn, dat daarmee de gevaarlijke
kanten werden weggenomen, die vanouds ook met vuur gegeven zijn. Het tegendeel
is veel eerder waar. Juist ook die gevaarlijke kanten, die met het wezen van
vuur zelf gegeven zijn, vragen eveneens al vanouds en even dwingend om
controlerende en regulerende maatregelen rond de omgang met vuur. Het zijn
regels, voorschriften, afspraken waaraan iedereen van een samenleving zich te
houden zal hebben, zeker ook degenen die in bepaalde meer bevoorrechte
posities en situaties dicht bij het vuur zitten.
Dit alles betekent, dat – in welke tijd en in welke omstandigheden ook
– individuen en groepen mensen zich steeds en steeds opnieuw moeten
verhouden tot het feit dat men vuur in zijn midden heeft en ermee om moet
gaan. En dat men datzelfde moet met de onverhoopte mogelijkheid dat het
gecontroleerde zich eens een keer als niet meer te controleren zal kunnen
ontpoppen. Als mensen met elkaar zal men steeds en overal een modus vivendi
met vuur moeten vinden en zich moeten onderwerpen aan de sociale organisatie
en mentale discipline die nodig zijn om er optimaal van te kunnen profiteren
met een minimum aan overlast en gevaar.
Anders gezegd: Het temmen van het vuur door de mens betekende in zekere zin
ook steeds het temmen van zichzelf en van het samenleven met elkaar. De temmer
werd in hetzelfde gebeuren ook getemde.
De geschiedenis herhaalt zich
Ook nu nog, in een tijd waarin we soms zelfs de indruk kunnen krijgen dat
vuur uit het samenleven van mensen aan het verdwijnen is, gaat dat proces
door. Het begint doorgaans al met de kinderen. Wat betreft vuur worden ze
bijna bij voortduring geconfronteerd met allerlei veiligheidssignalen waarmee
volwassenen vuur omgeven. Meestal al op voorhand worden ze er voor
gewaarschuwd. Ze krijgen in verband met vuur allerlei verboden opgelegd. Ze
worden gemaand voorzichtig te zijn met vuur en met alles wat vuur kan
veroorzaken, uit de buurt van vuur te blijven en er zeker niet mee te spelen.
Zelfs in boekjes die geschreven zijn om kinderen al doende zelf de vaak
wonderlijke werkingen van de natuur te laten ontdekken, zijn nauwelijks
vuurproefjes te vinden. En als ze er al in staan, dan toch altijd vergezeld
van de wijze raad er de hulp van een volwassene bij in te roepen.
Als we naar dat gebeuren kijken zouden we zelfs de indruk kunnen krijgen
een omgekeerd spiegelbeeld te zien van hoe de mens ooit zelf geleerd heeft om
met vuur om te gaan. Vuur overkwam de mens en toen pas leerde hij al wat nodig
was om er gecontroleerd mee om te gaan. Kinderen nu leren eerst allerlei
spelregels, vaak zelfs zonder dat er enig vuur van betekenis in de buurt is.
Pas daarna leren ze om zelf vuur aan te steken en te stoken. En dat terwijl
vuur als spontaan en natuurlijk gegeven het ook in zich heeft ons te lokken,
aan te trekken, uit te dagen; terwijl het als het ware vraagt om door ons
beheerst te worden.
[terug]
Heilig vuur
Vuur blijkt dus sinds mensenheugenis zeer in te grijpen en diep door te
werken in het samenleven van mensen. Het heeft er als ware het een soort
brandmerk zijn stempel op gedrukt.
Daarbij is tegelijkertijd steeds het veelzijdige gezicht van vuur manifest
en voelbaar aanwezig geweest. Het is aantrekkelijk en afwerend tegelijk. Vuur
lijkt op één en hetzelfde moment iets te zeggen als: 'Kom bij me' en 'Raak
me niet aan'.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat vuur door de tijd heen op
allerlei plaatsen en in allerlei omstandigheden door mensen in relatie is
gedacht met al datgene wat zij in en rond het leven als het goddelijke beleefd
hebben. Al was het misschien alleen maar om hun angst voor het onbegrijpelijke
vuur een plaats te geven, is vuur telkens weer geworden tot een beeld van het
heilige, van het goddelijke geheim, dat mensen evenzeer aantrekt en
tegelijkertijd met huiver vervult. Een geheim, dat men nooit helemaal kan
vatten en waar men steeds alleen maar omheen kan cirkelen als rond een leegte,
die voortdurend om vulling, woorden, beelden, handelingen en namen vraagt.
Vuurgoden en -godinnen
In alle tijden en binnen uiteenlopende culturen over de hele wereld komen
we dan ook tegen, dat vuur gepersonifieerd wordt voorgesteld. Overal treffen
we vuurgoden en vuurgodinnen aan met vaak wonderlijke en voor ons vaak
nauwelijks uit te spreken namen zoals bijvoorbeeld: Agni, Amaterasu, Bahram,
Gibil, Hephaistos, Hinokagoetsoetsji, Hestia, Huêhuêteotl, Loki, Nusku,
Pele, Suli, Surya, Vesta, Viracocha, Vulcanus, Xiuhtecuhtli. Daarbij valt het
op dat de vuurgodinnen op één of andere manier allemaal iets te maken hebben
met het huis, de huiselijke haard en het huishouden. De mannelijke vuurgoden
moeten we veelmeer zoeken in kringen van smederijen waar vulkanische vonken en
goddelijke bliksems in het rond vliegen, en van – zogezegd – de
wapenhandel avant la lettre.
Hoe verschillend dergelijke goddelijke personificaties van vuur verder ook
mogen zijn, in de verhalentradities waarmee ze veelal zijn omgeven, komt in de
meeste gevallen in enige vorm één bepaald verhaal voor. Elk van die verhalen
vertelt dan op eigen wijze hoe ergens in den beginne of in de loop van de tijd
vuur meestal als een weldaad onder de mensen is gekomen. Soms vertellen ze
over de gave van het vuur door een god, maar niet zelden zijn het heroïsche
verhalen, die niet vrij zijn van sluwe list en bedrog en met dierlijke of
menselijke helden in de hoofdrol. Voor ons is van die verhalen waarschijnlijk
het best bekend het verhaal uit de Griekse mythologie over Prometheus, die op
de berg Olympus het vuur van de zon steelt en het onder de mensen verdeeld.
Vurige gebruiken
De aandacht voor dergelijke goddelijke figuren ging ook overal gepaard met
rituele gebruiken en handelingen, waarin vuur een centrale plaats heeft.
Zo vinden we op verschillende plaatsen speciale tempels voor vuur. Brandend
gehouden op een altaar zetelde het vuur daar en werd het bewaard door mannen
of vrouwen met een priesterlijke status, die speciaal tot die taak geroepen
waren. Het waren veelal ook de plaatsen waar offers werden gebracht om de
verwoestende kracht van vuur gunstig te stemmen. Door middel van verbranding
werden daartoe allerlei zaken geofferd: voedsel, dranken, vee, delen van de
oogst en zelfs kinderen.
Het hebben van vuur was vaak op zich al een aanleiding om feest te vieren.
Dat gebeurde dan gewoonlijk met behulp van grote vuren op cruciale momenten in
het jaar, zoals de wisseling van de seizoenen. Het stoken van deze vuren was
niet altijd alleen maar een uiting van vreugde, maar vaak ook verbonden met de
reinigende en zuiverende werking die vuur heet te hebben en gericht op het
deel krijgen aan de (nieuwe) kracht die in vuur besloten ligt. Om er deel aan
te krijgen keek men zolang in de vlammen totdat men in soort trance raakte, of
er werd nadat het vuur gedoofd was, over de nog gloeiende as heen gesprongen.
Resten van dergelijke vurige rituelen zijn nog te vinden in de paasvuren en in
de St.-Jansvuren, die ook in bepaalde streken van ons land nog jaarlijks
gestookt worden.
Een verder gebruik dat we hier ten slotte niet onvermeld willen laten, is
het ritueel van de vuurloop. Als ritueel waarbij mensen over een vurige
ondergrond lopen, maakte het ooit deel uit van allerlei initiatieriten. De
bedoeling ervan was om de lopers kennis te laten maken hun eigen innerlijke
kracht. Door middel van suggesties aan zichzelf en door het visualiseren van
de eigen stevigheid, raakte men er van overtuigd dat het vuurbed, waar men
overheen zou lopen, geen kwaad kon doen. Men liep dus als het ware op zijn
eigen innerlijke overtuigingskracht, een kracht die ook op andere punten in
het leven heilzaam heette te werken. Dit 'lopen op hete kolen' heeft overigens
de afgelopen tijd weer enige belangstelling gekregen, toen het door onze
vaderlandse 'positief-denken-goeroe' Emiel Ratelband in zijn heilsboodschap
'Tsjaka' werd opgenomen.
[terug]
Bijbels vuur
De godsbeelden, die we vanuit de bijbelse traditie van het oude en het
nieuwe testament overgeleverd hebben gekregen, staan ver van de voorstellingen
die dergelijke vuurgoden en vuurgodinnen vergezellen. Toch is de bijbel nu ook
weer niet zo wereldvreemd en zo weinig kind van de tijd waarin de verhalen
zijn ontstaan, dat vuur er in godsdienstig opzicht geen enkele rol in gespeeld
zou hebben. Het tegendeel is eerder waar. Naast het feit dat er in bijbel
sprake is van het gebruik van vuur in het leven van alle dag en van
vuursituaties in tijden van oorlog, komen we er ook regelmatig vuur tegen in
relatie met het goddelijke.
Brandoffers
In het godsdienstig leven in de bijbel neemt de tempel van Jeruzalem een
dominante plaats in. Dat was de enige plek voor de eredienst. En daar stond
ook het altaar, waarop het vuur brandde dat nodig was om offers te voltrekken.
Met dat vuur werd een deel de offergave verbrand, terwijl een ander deel
bereid werd om te eten hetzij door de brenger van het offer, hetzij door de
priester. Het was in zekere zin 'heilig' vuur dat volgens de overlevering ooit
door God zelf ontstoken was (Leviticus 9,24) en dat sindsdien altijd brandende
gehouden moest worden (Leviticus 6,9.17). En op verschillende plaatsen wordt
er op gewezen, dat dit de enige plek is waar geofferd mag worden en dat elke
afwijking daarvan zwaar gestraft zal worden.
Kunnen we bij brandoffers misschien nog gewoon aan vuur denken, anders
wordt het, als vuur en alles waar dat voor staat, wordt tot beeld van hoe men
Gods wezen en handelen voorstelt. Dan komt vuur te staan voor de aanwezigheid,
de macht en de toorn van God.
Aanwezigheid
Waarschijnlijk de bekendste voorbeelden van vuur in relatie tot Gods
aanwezigheid zijn de brandende braambos op het moment dat Mozes goddelijk zijn
taak krijgt opgelegd (Exodus 3,2), en de lichtende vuurkolom, die het volk 's
nachts de weg wijst gedurende veertig jaar woestijn (Exodus 13,21). Maar ook
als het volk in dezelfde woestijn zijn leefregel, de Wet, ontvangt daalt God
in vuur op de berg neer (Exodus 19,18) en is er sprake van een verterend vuur
als beeld van God (Exodus 24,17).
Maar ook de profeet Ezechiël ziet in zijn eerste visioen goddelijk vuur
(Ezechiël 1,4), terwijl Daniël eveneens in een visioen God ziet zitten op
een troon van vuur met vurige wielen, waar aan alle kanten vuur uit komt
(Daniël 7,9-10).
Macht en toorn
Waar vuur teken is van Gods aanwezigheid, staat het meestal in een gunstige
context voor degenen die ermee te maken krijgen. Maar er is ook te lezen over
momenten dat vuur duidelijk ten kwade wordt aangewend. Vuur wordt dan het
zichtbare teken van de macht en vooral de toorn van de God van Israël.
Op verschillende plaatsen in de Psalmen wordt de macht en met name de toorn
van God zo ongeveer voorgesteld als een vulkaanuitbarsting van de eerste
categorie met spuitend vuur en gloeiende kolen (Psalm 18,9-13). En ook de
profeten nemen op dat punt geen blad voor de mond. Men spreekt bijvoorbeeld
over brand die door niemand geblust wordt (Jeremia 21,12), over God die komt
in een vuurgloed om zijn woede met vuur en zijn toorn met laaiende vlammen te
koelen (Jesaja 66,15) of over een gloeiende, vurige zuivering zoals men met
goud en zilver doet (Maleachi 3,3).
Ook hier zijn er teksten die ons mogelijk meer bekend zijn. Zo kunnen we
lezen, dat het paradijs na de zondeval door God wordt afgegrendeld middels een
engel met een vlammend zwaard (Genesis 3,24). En bij het verhaal over Sodom en
Gommora hebben we – al dan niet mee gevoed door de actualiteit van het
moment – ongetwijfeld beelden bij het feit dat God er niet voor terugdeinst
om de stad te straffen met zwavel en vuur met als gevolg dat de rook van verre
al te zien was (Genesis 19,23-28).
Reiniging
Letterlijk en figuurlijk vervult vuur nog een verdere functie in zowel het
oude als het nieuwe testament, namelijk die van zuivering en van reiniging. Zo
valt er in het oude testament te lezen, dat de kleren van melaatsen letterlijk
verbrand moeten worden (Leviticus 13,52-57). En hetzelfde moet gebeuren met de
resten van offers om niet ontheiligd te raken (onder andere Exodus 12,10).
Maar ook overdrachtelijk wordt daarbij aan vuur gedacht. Alles wat op één of
andere manier onrein of zondig wordt geacht, zal op enigerlei wijze met de
reinigende en zuiverende kracht van vuur te maken krijgen. Zo worden
bijvoorbeeld de onreine lippen van de profeet Jesaja met vurige kolen
gezuiverd, voordat hij Gods spreekbuis kon zijn (Jesaja 6,7). En ook in het
nieuwe testament worden bijvoorbeeld een onvruchtbare boom (Matteüs 3,10) en
even onvruchtbaar onkruid in het vuur geworpen om voorgoed vernietigd te
worden (Matteüs 13,30-40).
Het einde der tijden
Dergelijk spreken lijkt vooruit te lopen op die passages uit de bijbel, die
vooruit kijken naar het einde der tijden. Dan barst bij wijze van spreken het
vuurwerk pas goed los. De ene keer meer dan de andere keer wordt er dan zo
ongeveer een complete wereldbrand geschilderd om op een goddelijke manier nog
een keer het kaf van het koren en de bokken van de geiten scheiden en om nog
een keer de balans tussen het goede en het kwade op te maken. Er is er sprake
van dat een derde deel van de aarde, van de bomen en van al het groene gras
zal verbranden (Apocalyps 8,7); er treden paarden en ruiters op met vuur en
rook en zwavel uit hun bek (Apocalyps 9,17) en getuigende profeten die bij
tegenspraak ook zo ongeveer vuur zullen spuwen (Apocalyps 11,5). En zo rijgen
allerlei vuur-uitspraken zich aaneen tot een beeld van uiteindelijk zuiverend
en vernietigend hellevuur, waar zelfs Jeroen Bosch met zijn schilderingen van
helse taferelen bij in de schaduw kan komen te staan. En we hoeven ons in die
lijn ook niet te verbazen over ideeën van hel en vagevuur, die mede hier
ergens hun wortels moeten hebben.
[terug]
En als je geluk had
Een dergelijke veelheid en geschakeerdheid van 'vuurbeelden', als
verwoordingen van fundamentele ervaringen en belevingen in een mensenleven,
kan bijna niet anders dan ons vreemd en archaïsch, en misschien wel
achterhaald in de oren klinken. Vuur lijkt nauwelijks meer een realiteit. 'En
als je geluk had, ging je samen naar de brand', zingt het liedje toch. Om echt
open vuur mee te maken met je blijkbaar geluk hebben, want in onze moderne
samenleving komen we er heus niet zo gemakkelijk meer mee in aanraking. Zonder
dat het echt weg is, is er toch nauwelijks meer open vuur te zien. Het lijkt
wel verdwenen en waar we er dan soms wel mee te maken krijgen, klinken
tegelijk ook allerlei waarschuwingen en verboden.
En toch... Bij bijzondere gelegenheden willen we het toch wel weer een keer
echt gezellig maken met behulp van kaarsen en de open haard. Vuur blijft
blijkbaar zijn eigen taal spreken en zijn eigen kracht uitstralen. Ook tegen
de verdrukking in.
[Dit artikel is van de hand van Peter Franken, destijds redactielid van
School en Godsdienst, verschenen in jaargang 1999, nummer 2-3].
GEBRUIKTE LITERATUUR
M. Ardley, Verrassende proeven met warm en koud. Standaard,
Antwerpen, 1992.
A. Bertholet/H. Freiherr von Campenhausen, Van Goor's Encyclopedisch
Woordenboek der Godsdiensten. Van Goor Zonen, Den Haag, 1970.
A. Bon, Vuur. EPN, Houten, 1998.
Hugo Brandt Corstius, Water en vuur. Aramith, Haarlem, 1995.
P.B. Clarke, Godsdiensten van de wereld. Van Holkema &
Warendorf, Houten, 1993.
D. Dixon, Kracht en macht van de natuur; De aarde, wonderlijk en
geheimzinnig. The Reader's Digest, Amsterdam, 1998.
J. Dudman, Vulkanen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995 (=
Kijklijster 1995/3).
A. Eliot e.a., Mythen van de mensheid. Amsterdam, Kosmos, 1977.
Feit en fantasie. The Reader's Digest, Amsterdam, 1989.
J. Goudsblom, Vuur en beschaving. Meulenhof, Amsterdam,1992.
H. van Hattum, De kinderen van vuur en wind. DPC, z.j., Breda.
H. van Hattum, Kinderen van vuur en wind; Een Pinksterspel rond twee
oerelementen. In: School en Godsdienst 51(1997)2, p. 32-36.
M. Hoffman/J. Ray, Aarde, vuur, water, lucht. Christofoor, Zeist,
1995.
A. Huyser, De oerelementen in ons leven; Aarde, water, vuur, lucht en
ether. Ankh-Hermes, Deventer, 1995.
In wolk en vuur. Themanummer: Jota (nr. 1) KBS/VBS,
's-Hertogenbosch/Leuven, 1989.
J. Kleijntjens/H. Knippenberg, Van goden en helden; Mythen en sagen van
Grieken, Romeinen en Germanen. Wolters, Groningen/Djakarta, 1957.
F. König, Der Glaube der Menschen. Herder, Wien/Freiburg/Basel,
1985.
Lemma: Feuer. In: Lexikon für Theologie und Kirche. Herder,
Freiburg, 1960.
Lemma: Vuur. In: Bijbels Woordenboek. Romen en Zonen,
Roermond/Maaseik, 1954-1957.
Lemma: Vuur. In: M. Lurker, Woordenboek van bijbelse beelden en
symbolen. KBS, Boxtel, 1975.
Lemma: Vuur; vuurgeesten; vuurman. In: Grote Winkler Prins.
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974.
Lemma: Vuur; vuurkolom; vuuroven. In: B. Reicke/L. Rost, Bijbels-historisch
Woordenboek. Spectrum, Utrecht, 1970.
P. Lorie, Volksgeloof; Boek van magische kennis. Elmar, Rijswijk,
1993.
J.W. Lyons, Vuur; De beheersing van het vlammenspel.
Wetenschappelijke Bibliotheek, Natuur en Techniek, Maastricht/Brussel, 1988.
W. Metz (Hrg.), Handbuch Weltreligionen. Brockhaus Verlag,
Wuppertal, 1983.
G. Parrinder, De grote godsdiensten. Amsterdam Boek, Amsterdam,
1972-1974.
E. Robinson, Het oorspronkelijke visioen; Religieuze ervaringen in de
kinderjaren. Gottmer, Haarlem, 1979.
G. Schwab, Griekse mythen en sagen. Spectrum, Utrecht/Antwerpen,
1964.
A. Spring/F. Abel/G. Brunamontini, Flamma Magica. Europoli &
Eurolex, Hersching, 1992.
K. Taylor, Warmte. Casterman, Doornik, 1993.
Het verhaal van water en vuur (project). Werkgroep Katechese
Rotterdam/Katechetisch Centrum Eindhoven, z.j.
B. Voorhoeve, Beelden als inspiratiebron; Een werkboek. Christofoor,
Zeist, 1996.
J. Weitjens, Vuur, element van leven. In: Werkcahiers voor
vieringen met kinderen (1998)2, p. 1-9.
Terug naar
overzicht