GELD
Geld
speelt een belangrijke rol in ons dagelijks leven. Betalen met munten,
papiergeld, chipknip, pinpas of creditcard vinden we maar heel gewoon. Maar
geld is er lang niet altijd geweest. Waar komt het vandaan en hoe heeft de
productie van geld zich ontwikkeld?
Ruilhandel
Ooit,
heel lang geleden bestond er geen geld. Het speelde ook geen rol. Mensen waren
‘selfsupporting’, ze ruilden met anderen. Ruilhandel gebeurde vooral op
basis van wederzijdse behoeften: "Ik heb dit nodig, jij hebt dat, dus
kunnen we misschien ruilen." De eerste ‘betaalmiddelen’ waren
voornamelijk kraaltjes, schelpen, zout, thee.
Een ruil- of betaalmiddel moet aan vier voorwaarden voldoen: 1) het moet
algemeen begeerd zijn; 2) een duurzame kwaliteit hebben; 3) in betrekkelijk
kleine hoeveelheden een relatief grote waarde vertegenwoordigen; 4) het moet
onmogelijk zijn de hoeveelheid op korte termijn zo te vergroten dat de
koopkracht ervan kan dalen.
Al snel werd dit onderling ruilen van allerlei zaken veel te omslachtig.
Daarom ontstond er langzaam aan behoefte aan een andere, gemakkelijker manier
van ruilen, van betalen. Men nam gewoon kleine stukjes goud mee, dat was veel
handiger. Goud en zilver was er niet veel, dus zijn kleine stukjes al snel
veel waard. De waarde van zo’n stukje goud en zilver werd bepaald
door het te wegen. Het aantal gram bepaalde dan de waarde. Daarom gingen de
mensen ‘munten’ maken. Ze maakten ze precies even zwaar, dan kon je er
gemakkelijk mee rekenen. Natuurlijk was het belangrijk om goede onderlinge
afspraken te maken over de ‘waarde’ van al dat goud en zilver.
Langzamerhand ontstond er dan ook een standaard, die door iedereen werd
geaccepteerd.
[terug]
Eerste
munten
De eerste ‘muntslag’ (=
het slaan van munten) moet ongeveer rond 600 v. Chr. hebben plaats gevonden.
Die muntslag is altijd in handen van de overheid geweest. Van de westkust van
Klein Azië verspreidde dit zich naar Griekenland. Daar gingen verschillende
‘stadstaten’ hun eigen munten maken. Van daaruit maakte Europa door de
handel kennis met het muntgeld. Via de Kelten en vooral de Romeinen
kwamen de munten naar hier. Ook nadat de Romeinen vertrokken waren, bleven hun
munten in omloop als betaalmiddel.
In 585 begonnen de Friezen met de eerste lokale munten. In de 7e
eeuw beheersten de Franken en de Friezen met hun ‘penning’ het
geldcircuit. Toch kwamen er steeds minder munten in omloop in Europa en men
verviel weer in de ouderwetse ‘ruilhandel’. Pas tussen 1000 en 1200 kwamen
in Europa steden op die vooral leefden van handel en nijverheid. Ze lagen op
strategische verkeersknooppunten. De opbloeiende handel deed de behoefte aan
‘geld’ weer groeien.
In
1252 bracht de Italiaanse stadstaat Florence de florino dóro in
omloop. Feitelijk ligt hier de basis voor onze ‘gulden’, de florijn
(fl). Hij bevatte een hoog goudgehalte en de kooplieden konden er overal mee terecht.
Wat later deden de eerste ‘eigen’ gouden munten in de Lage Landen hun
intrede. Rond 1400 circuleerde er wel twintig soorten. Iedereen noemde ze
gewoon ‘guldens’, naar de metaalsoort waarvan de gemaakt waren. In 1543
beslist Keizer Karel V dat in de 17 Nederlandse gewesten een zilveren gulden
in omloop komt. Dan begint voor ons de geschiedenis van het geld eigenlijk pas
echt. De gulden was geboren. Weliswaar kwamen door allerlei ontwikkelingen
later weer andere geldsoorten in omloop, maar de gulden was er. Ook kwamen er
uit allerlei windstreken ander soorten munten binnen. Slimmeriken schraapten
van de randjes van de munten wat af. Met het schraapsel maakten ze nieuwe
munten. De oude munten bevatten daardoor minder goud: minder in waarde dus.
Daarom maakt men aan de randen de ribbeltjes op een munt (of zette er tekst
erop): dan kon men zien of er aan geschraapt was.
De waarde van geld in goud en zilver werd vastgesteld aan de hand van het
geluid dat de munt (‘klinkende munt’) maakte: zo werd de waarde aan goud
of zilver bepaald. Met die waarde kon je gaan ruilen. De waarde, het gewicht
in zilver of goud, stond op de munt. Dat het zilver er ook echt in zat, kon je
zien aan de stempel, het merk van de stad of het land wat op de munt stond.
Vroeger was dat geld maken niet zo moeilijk. Dat kon alleen als je ook echt
het metaal had wat er
in moest zitten (goud en zilver). Dat maken, het stempel erop zetten mocht
alleen door het bestuur van een stad, een provincie of een land. Als je één
kilo goud had, kon je ook maar van één kilo goud munten maken. Later ging
men ook munten maken met minder goud of zilver erin, maar met meer andere
goedkopere metalen. Om er voor te zorgen dat de munten wel hun waarde
behielden, lag ergens in een grote bank wel het goud opgeslagen wat eigenlijk
in die munt moest zitten. Je kon zo’n munt dus altijd omruilen bij een bank
tegen de hoeveelheid goud die erbij hoorde. Het goud in de bank maakte dus
eigenlijk dat de munt echt waarde had. Later ging dat hetzelfde met de waarde
van papiergeld (bankbiljetten). De waarde van het biljet lag in een grote
bankkluis bewaard. Je kon het papier geld altijd inruilen tegen echt goud of
zilver.
[terug]
Ontstaan
van papiergeld
Tot dan toe ging het allemaal
alleen nog maar om munten. Hoe meer handel, hoe meer munten. Voor grote
bedragen was het echter heel onhandig om al die munten te versjouwen (en ook
gevaarlijk: rovers!). Daarom brachten de handelaren hun munten naar een
goudsmid of geldwisselaar. Als de koopman iemand moest betalen, gaf hij hem
een waardepapier waarop stond dat het goud voor de betaling bij de
geldwisselaar lag. Daar kon hij dan zijn geld ophalen. Op zo’n goudsmid of
geldwisselaar brief stond geen naam. Iedereen die zo’n brief aan toonder
had, kon die tegen goud omruilen bij de goudsmid. Maar je hoefde met het
briefje niet perse naar de goudsmid. Je kon het ook weer met iemand anders
ruilen. Zo ontstond de geldwissel.
In
Zweden kwamen de eerste ‘bankbiljetten’ uit, uitgegeven door de
Stockholm Banco. Het liep echter fout met de bank. De eigenaar kwam in de
gevangenis terecht. Later heeft de Zweedse regering alles overgenomen. De
Sveriges Riksbank (nu nog de centrale bank van Zweden) heeft later weer
bankbiljetten uitgebracht.
Soms ‘betalen’ we met iets wat wel een beetje op geld lijkt, maar het toch
niet is: cadeaubonnen en –cheques, zoals bloemen- of boekenbonnen.
Echt geld is dat niet, maar je kunt er wel dingen mee kopen omdat de cheques
een bepaalde waarde hebben.
[terug]
Banken
Of
de munten ook echt van goud en zilver waren kon de ‘geldwisselaar’
controleren door ze op een marmeren tafel (door de Italianen ‘banca’
genoemd) te laten vallen. Aan het geluid kon hij dan horen of de munt echt was
(daarvandaan komt onze uitdrukking ‘met klinkende munt betalen’).
De geldwisselaars en goudsmeden gingen het muntgeld bewaren voor hun
klanten. Vaak hadden zij daarvoor een veilige ruimte. Zij wisselden de
verschillende soorten geld om in geld wat je in hun gebied mocht gebruiken. Ze
kregen steeds meer geld om te bewaren. En ze gaven steeds meer brieven uit
waarop stond dat je je brief kon ruilen, omdat bij hen het goud lag wat bij de
brief hoorde. Zo groeiden ze langzaan uit tot "banken’: plaatsen waar
geld bewaard werd, waar men brieven kon krijgen en ruilen voor geld. En dat is
nog steeds zo.
Anno 2011 is het gebruik van cashgeld sterk teruggelopen. Veel
geldtransacties vinden plaats op een elektronische manier: met pinpas, creditcard,
chipknip. Zolang je saldo toereikend is, regelt de bank al jouw
geldzaken. Geld dat je niet gebruikt, kun je naar de bank overmaken (of
brengen): sparen. De bank kan met al dat geld ‘aan de slag’,
bijvoorbeeld door het weer aan anderen uit te lenen. Geld lenen is
echter niet kosteloos: je moet er rente voor betalen.
Omdat
sommige geldwisselaars en –kantoren minder zorgvuldig te werk gingen,
besloot de stad Amsterdam in 1609 om één wisselbank voor de hele stad in het
leven te roepen, En in 1814 werd de Nederlandsche Bank opgericht. Deze
bank heeft nog steeds de belangrijkste controlefunctie voor alle andere
Nederlandse banken. Ze is het centrale punt voor alle betalingen en
controleert alle financiële transacties. De Nederlandsche Bank zorgt dan voor
afrekeningen met alle andere banken. Ook draagt ze zorg voor de perfecte
outfit van onze munten en bankbiljetten.
[terug]
Euro
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond
geleidelijk aan de Europese Unie. Alle deelnemende landen hadden echter ieder
hun eigen geldsoort, hetgeen het onderling contact niet vergemakkelijkte.
Daarom werd het besluit genomen om allemaal dezelfde geldeenheid te gaan
gebruiken: de euro, ingevoerd per 1 januari 2002. Daarmee verdwenen de Franse
en Belgische francs, de Duitse marken, Italiaanse lires en nog vele andere
vreemde valuta.
[terug]
Terug naar
overzicht