VITABERNA

 

 


Pastoraal atelier

Levoland 

Relimarkt

Bronnenmagazijn




KLEUR EN LICHT

Kleur en licht zijn er in allerlei soorten en maten. Maar wat is dat eigenlijk, ‘kleur’ en ‘licht’? Waarom en hoe zien we kleur? Wat hebben licht en kleur met elkaar te maken?
Alle licht dat wij op aarde hebben en kennen, komt van de zon. We zien het licht van de zon als wit, maar eigenlijk bestaat dat witte zonlicht uit verschillende kleuren, Elke kleur heeft zijn eigen golflengte en frequentie. We zien iets wit, als alle kleuren van de lichtstraal worden teruggekaatst. En we zien iets zwart als alle kleuren van de lichtstraal worden opgenomen door het voorwerp.
Zonder licht geen kleur! Kleuren zien we met onze ogen. Daarvoor bevat ons netvlies een groot aantal lichtgevoelige cellen: staafjes en kegeltjes, die op bepaalde golflengtes van licht reageren. Mensen die kleurenblind zijn missen bepaalde stoffen in die kegeltjes.
Het mengen van kleuren kan op twee manieren: optisch en materieel. Bij optisch mengen voegen we licht toe, bij materiaal mengen onttrekken we licht.

absorptie

additief mengen

avondrood

brekingsindex

cd

golflengte

kegeltjes

kleur mengen

kleurenblindheid

kleurencirkel

laserlicht

lcd-scherm

lichtgolven

licht mengen

primaire kleuren

prisma

reflectie

regenboog

rgb-kleuren

roggbiv

staafjes

subtractief mengen

     


Breking van licht = kleur
Alle licht dat wij op aarde hebben en kennen, komt van de zon. De zon is niet alleen onze belangrijkste energiebron als het om warmte gaat, maar ook als het om licht gaat. Soms, als het regent en de zon schijnt, zie je een regenboog verschijnen. We zien dan de ‘zeven kleuren van de regenboog’ (van buiten naar binnen): rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. (Er bestaat een ezelsbruggetje om de kleuren van de regenboog te onthouden? Dat ezelsbruggetje heet ROGGBIV: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet.) Toch zie je bij de zon maar één kleur licht! Waar komen die kleuren dan vandaan?
Een proefje laat zien hoe dat zit. Zet in een teiltje een spiegel schuin tegen de kant en vul het teiltje met water. Zorg dat het zonlicht op de spiegel schijnt. Houd een wit papier boven het teiltje, zodat het zonlicht erop schijnt, Wat zie je? Als je goed kijkt, zie je rood, oranje, geel, groen, blauw en paars (indigo en violet). Hoe komt dat nu, dat je al die verschillende kleuren ziet, terwijl het zonlicht toch gewoon wit is? Dat komt, omdat het witte zonlicht eigenlijk uit verschillende kleuren bestaat. Als dat witte licht door water gaat, lijkt het alsof het van richting verandert: het ‘buigt af’. Maar niet alle kleuren licht buigen hetzelfde af. De driehoek die water en spiegel vormen, haalt de verschillende kleuren uit elkaar: het water ‘breekt’ het licht in verschillende kleuren. En dat zie je op het witte papier!
Terug naar de regenboog. We zien het licht van de zon als wit, maar eigenlijk bestaat dat witte zonlicht uit verschillende kleuren. Als dat zonlicht aankomt bij de wolken (= waterdruppels) wil het daar doorheen. Maar omdat elke kleur zijn eigen brekingsindex heeft, wordt elke kleur op een andere manier (‘onder een andere hoek’) afgebogen, ‘gebroken’. De kleuren die we in de regenboog zien, worden dus veroorzaakt door de breking van het witte zonlicht in waterdamp/wolken. Kleur heeft dus te maken met (breking van) licht.
[terug]

Prisma en kleurenspectrum
De natuurkundige Newton ontdekte lang geleden al (17e eeuw), dat kleur en licht met elkaar te maken hadden. Om dat aan te tonen, gebruikte hij een prisma. Een prisma is een driehoekig stukje glas. Als een bundel wit zonlicht (dat dus uit verschillende kleuren bestaat, zoals we bij de regenboog kunnen zien) op een van de zijden van de driehoek valt, wil dat licht daar doorheen, net als het zonlicht door de wolken/waterdruppels wil. Maar niet alle kleuren doen dat op dezelfde manier: ze buigen allemaal op hun eigen manier af, ze worden allemaal op hun eigen manier gebroken (‘hebben ieder hun eigen brekingsindex’). Het prisma maakt dat duidelijk: aan de andere kant van het prisma zien we het witte zonlicht er in verschillende kleuren uit komen (rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet). Rood licht wordt het minst gebroken (en heeft dus de grootste brekingshoek), violet het sterkst (en heeft daarom de kleinste brekingshoek). Samen vormen de kleuren die we nu zien het kleurenspectrum. Even controleren of het allemaal klopt! We zetten een (dubbel)bolle lens achter het prima en laten daar de verschillende kleuren weer doorheen gaan (convergeren). Wat zien we? Juist, een bundel wit licht!
Breking van het licht kun je niet alleen zien in een regenboog of prisma, maar bijvoorbeeld ook in een zeepbel op het water, of een olievlek op het water of in de metaalglanskleuren van sommige vogels (fazanten, pauwen), of wanneer licht op de ‘achterkant’ van een cd’tje valt.
[terug]

Licht en golven (moleculen en atomen)
Net als water en geluid heeft ook licht met golven te maken. En net als water en geluid kunnen die golven verschillende afmetingen hebben: hoog, laag, groot en klein. Net als water en geluid heeft elke kleur licht zijn eigen golflengte; daardoor kunnen verschillende kleuren ‘ontstaan’.
Stel je eens voor dat je een druppeltje water in je hand hebt. Als je dat druppeltje water in tweeën splitst, krijg je twee kleinere druppeltjes. En ook die twee kleinere druppeltjes kun je weer in tweeën splitsen. En zo kun je doorgaan. Hoe klein die druppeltjes ook worden, ze blijven dezelfde eigenschappen als water houden. Het lijkt erop alsof je almaar door kunt gaan met delen, maar dat is niet zo. Uiteindelijk heb je nog maar één deeltje water over, dat nog steeds de eigenschappen van water heeft. Maar als je dát gaat splitsen, is het geen water meer! Het allerkleinste waterdeeltje noemen we een molecuul. Maar ook moleculen zijn weer opgebouwd uit nóg kleinere deeltjes. Zo’n heel klein deeltje noemen we een atoom. En in een atoom zitten nóg kleinere deeltjes! We noemen die kleine deeltjes protonen, neutronen en elektronen. Ze cirkelen in verschillende banen om de kern van een atoom heen.
[terug]

Lichtgolven
Net als met water is het ook met licht. Licht ontstaat doordat rondcirkelende elektronen in een atoom naar een andere baan overgaan. Daarbij komt energie vrij. Deze energie verspreidt zich en we spreken dan van elektromagnetische golven. Elektromagnetisch omdat op stoffen waar deze golven op vallen zowel elektrische als magnetische krachten worden uitgeoefend. Golven omdat steeds weer herhaling plaats vindt, net als bij de golven van de zee: ze rollen steeds maar weer op het strand (en worden daar ‘gebroken’!).
Niet alle golven zijn even hoog en lang. Denk maar weer eens aan water. Als je een steentje in het water gooit, ontstaat er een klein golfje dat zich over het water verspreidt. In zee heb je ook golven, maar die zijn veel groter en hoger en het duurt ook veel langer voordat de golf voorbij is.
Ook licht golft, in héle kleine golfjes. De lichtgolfjes worden gemeten naar de afstand tussen twee toppen. Deze afstand heet de golflengte. Licht heeft een golflengte van 4/10.000 tot 8/10.000 millimeter [ = tussen 400 en 800 nanometer (= 10-9 meter, ofwel 0,000000001 meter, in woorden: 1 miljardste van een meter); de kleur groen heeft bv. een waarde van 532; rood = 690, oranje = 610, geel = 580, blauw = 470, indigo = 430, violet = 400], radiogolven van enkele meters tot kilometers, terwijl röntgenstralen een veel kleinere golflengte hebben. Licht gedraagt zich dus als een golf, maar een golf met zo’n kleine golfbergen en – dalen, dat we deze niet meer van elkaar kunnen onderscheiden.
Naast golflengte heeft licht ook een frequentie: het aantal keren per seconde dat het licht ‘golft’.
[terug]

Avondrood
In het witte zonlicht zitten allerlei kleuren, van lange naar korte golflengte: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. Zonlicht dat door de atmosfeer rond de aarde reist wordt verstrooid. Dat wil zeggen: het licht wordt afgebogen door de luchtdeeltjes die zich in de atmosfeer bevinden. Blauw licht wordt het sterkst verstrooid, en daarom zien we, als we overdag in een onbewolkte lucht omhoog kijken, een blauwe hemel boven ons.
Wanneer de zon ’s avonds laag aan de hemel staat, moeten de zonnestralen een veel
langere weg door de atmosfeer afleggen, omdat ze er schuin in vallen. Het licht wordt dus sterker verstrooid: zo sterk, dat niet alleen blauw licht wordt verstrooid, maar ook bijna alle kleuren. Alleen oranje en rood blijven over, en die kleuren de hemel rood.
Verstrooiing is essentieel iets anders dan breking. Het prisma breekt het licht, maar deeltjes verstrooien het licht. Breking betekent dat de richting van het licht verandert op de overgang tussen twee media (bijvoorbeeld lucht en glas bij een prisma). Er is dan een vaste relatie tussen de richting van het licht voordat het gebroken wordt en nadat het gebroken wordt (de wet van Snell). Als licht verstrooid wordt, is die relatie er niet. Licht dat uit één richting aankomt kan en zal in allerlei richtingen verstrooid worden.
[terug]

Absorptie en reflectie
Sneeuw is wit en steenkool is zwart. Maar hoe komt het dat je sneeuw als wit ziet en steenkool als zwart? En hoe komt het dat we de dingen in allerlei kleuren zien? Natuurlijk heeft ook dat weer te maken met licht.
Als in de zomer de zon op een witte muur schijnt, moet je bijna je ogen dicht doen omdat dat zo’n fel licht geeft. Dat komt, omdat de muur alle kleuren van de zonnestralen als het ware terugkaatst. Daarom zien we de muur als wit. Zo ook in de winter met sneeuw: sneeuw kaatst alle kleuren van het witte zonlicht terug, zodat we sneeuw als wit zien. We zien iets wit, als alle kleuren van de lichtstraal worden teruggekaatst. Maar dat geldt alleen als de lichtstraal alle kleuren in zich had voordat hij werd teruggekaatst. Eigenlijk worden dan alle stralen teruggekaatst en zien we niets; wit is dan ook eigenlijk geen kleur. Als je rood licht op een wit papiertje laat schijnen, zie je gewoon rood!
Om dezelfde reden als we iets als wit zien, zien we iets als zwart als alle kleuren van de lichtstraal worden opgenomen door het voorwerp. Eigenlijk zien we dan niets meer: zwart betekent ‘geen licht’, en is eigenlijk geen kleur.




Als alle kleuren worden teruggekaatst, noemen we dat reflectie.
Als alle kleuren worden opgeslorpt, noemen we dat absorptie.
We zien gras als groen omdat we het kleurenmengsel dat gereflecteerd wordt, ervaren als groen (het gedeelte van het spectrum dat gras absorbeert laat zien dat gras het minst in het groen absorbeert). Om dezelfde reden zien we een tennisbal en een rijpe banaan als geel.
[terug]

Kleuren en kleuren mengen (licht en materiaal)
Mengen van kleuren kan op twee manieren: optisch (ofwel: additief: door licht toe te voegen) en materieel (ofwel: subtractief, door licht te onttrekken). Er is een groot verschil tussen het mengen van kleuren met licht (optisch mengen) en met behulp van kleurstoffen (materieel).

Optisch mengen (met licht)
Stel: je maakt een tol die je voor een derde deel met blauw beschildert en voor tweederde met geel. Bij het ronddraaien zou je denken dat je dan groen ziet, maar dat is niet zo. Je ziet namelijk lichtgrijs. Als je een kleurenschijf maakt met drie RGB-kleuren (rood, groen en blauw) en je laat die snel draaien, wordt de indruk ‘wit’ verkregen. Je zou een bruinachtige kleur verwachten. Doordat ons netvlies de eigenschap heeft lichtindrukken korte tijd vast te houden, worden de indrukken van de drie kleuren opgeteld en wordt de totale indruk ‘wit" ontvangen. Laat drie gekleurde lampen (rood, groen en blauw) op een plek schijnen met een zekere overlap. Op het overlapvlak is wit licht te zien! Ook de kleuren van de televisie of je computerscherm werken met het mengen van lichtkleuren (rood, groen, blauw). Het mengen van verschillende soorten lichtkleuren noemen we optisch of additief mengen: we voegen licht toe, waardoor (een andere) kleur ontstaat.
[terug]

Materieel mengen (met verf)
De (verf)kleuren geel, rood en blauw zijn kleuren die je niet door mengen (van verf) kunt maken. Daarom noemen we deze in het dagelijks leven en bv. in de kunst de primaire kleuren. Met deze drie kleuren kunnen in principe alle andere kleuren worden gemaakt.
Wanneer twee van deze primaire kleuren worden gemengd, krijg je secundaire kleuren:
Dus: rood en geel = oranje; blauw en geel = groen; rood en blauw = violet (paars). Het mengen van verschillende soorten kleuren noemen we materieel of subtractief mengen. Als je (verf)kleuren mengt, wordt er namelijk licht onttrokken, waardoor een andere kleur ontstaat.
De kleurencirkel is een hulpmiddel om gemakkelijk te zien hoe kleuren worden opgebouwd. Je kunt er elkaar aanvullende kleuren mee vinden.
In de middelste driehoek staan de drie primaire (verf)kleuren: geel, rood en blauw.
In de driehoeken daarnaast staan de secundaire (verf)kleuren: oranje, paars en groen.
In de cirkel daarnaast kun je de tussenliggende (verf)kleuren zien.
[terug]

Maken van verf
Verf zie je overal en elke dag: schilderijen in het huis waar je woont, de ramen en deuren op school zijn in een kleurtje geschilderd, je fiets is geverfd, en misschien verft je moeder haar haren wel. Verf is er in alle soorten en maten: olieverf in tubes, acrylverf in blikken, latex in emmers voor op de muur, verf in spuitbussen en nog veel meer. Al die verfsoorten worden op verschillende manieren gemaakt.
Lang geleden probeerden mensen zelf kleuren te maken. Daarvoor gebruikten ze delen van planten en bomen en bepaalde grondsoorten. Daarmee konden ze rood, geel, zwart, bruin en wit maken. Later ontdekte men nog veel meer plantaardige en dierlijke stoffen waarmee verf gemaakt kon worden. En nog later ontdekte men dat je bepaalde soorten steen kon verhitten, en daarna kon vermalen tot poeder. Door aan dat poeder olie toe te voegen, kreeg men een soort pasta, waarmee kon worden geverfd.
Tegenwoordig wordt verf in een fabriek gemaakt. Voor het maken ervan heb je altijd minstens drie dingen nodig:
- vaste deeltjes, meestal pigmenten, die (o.a.) de kleur aan de verf geven (maar ook zorgen voor bescherming en ondoorschijnendheid);
- bindmiddel (natuurlijke of synthetische hars), dat na droging hard en vast wordt. Het soort bindmiddel bepaalt o.a. de hardheid en de glans van de verf;
- oplosmiddel (meestal terpentine of water), dat verdampt en dat ervoor dient om de verf dunner te krijgen zodat je er goed mee kunt schilderen.
In de verffabriek gebruik ze een bepaalde stof om kleur te geven aan de verf: pigment. Meestal is een pigment een (gekleurd) poeder. Dat poeder bestaat uit héle kleine korreltjes die niet oplossen en dus als héle kleine korreltjes in de verf blijven zitten en de verf dus een bepaalde kleur geven. De pigmentkorreltjes kunnen afkomstig zijn van bepaalde planten, maar worden ook wel uit de grond gehaald (mineralen, zoals oker) of op een kunstmatige manier gemaakt (synthetisch).
Hoe komt nu de kleur in die pigmenten? Wel, dat heeft weer alles te maken met licht en golflengte. Een pigment dat alle kleuren opslorpt, is zwart (eigenlijk geen kleur!), en een pigment dat alle kleuren terugkaatst, is wit (ook geen kleur!). Een pigment dat rode, oranje en gele golflengtes opslorpt zien we als een blauw-groene kleur!
[terug]

Kleuren zien: kegeltjes en staafjes
Kleuren zien we met onze ogen. Het netvlies van onze ogen (preciezer: op de gele vlek achter het netvlies) bevat allerlei cellen, die gevoelig zijn voor licht: ‘kegeltjes’ en ‘staafjes’. Eén oog telt maar liefst 6 miljoen kegeltjes en wel 120 miljoen staafjes.
Er zijn drie verschillende soorten kegeltjes, verdeeld naar het golflengtegebied waar ze het meest gevoelig voor zijn: S-kegeltjes (van ‘S=Short’, kegeltjes die het gevoeligst zijn voor kortgolvig licht), L-kegeltjes (kegeltjes die het gevoeligst zijn voor langgolvig licht) en M-kegeltjes (kegeltjes die het gevoeligst zijn voor het gebied ertussenin) De kegeltjes zelf kunnen geen kleur waarnemen, maar reageren op een bepaalde kleur: ze nemen de kleurtinten waar (rood, groen en blauw; - en de tussenliggende tinten). Als de L-kegeltjes overheersen, ervaren we rood; als de L-kegeltjes en M-kegeltjes even sterk zijn ervaren we geel; wanneer de M-kegeltjes overheersend zijn, zien we groen; als de M-kegeltjes en S-kegeltjes even sterk zijn, ervaren we cyaan (blauw/paars), als S-kegeltjes in de meerderheid zijn zien we blauw, en als de S-kegeltjes even sterk zijn als de L-kegeltjes zien we magenta (roze/paars), dus:

- L = rood
- L+M = geel
- M = groen
- M+S = cyaan (blauw/paars)
- S = blauw
- S+L =  magenta (roze/paars)

De staafjes nemen de ‘toon’ van de kleuren waar (= de waarden tussen licht en donker): het verschil tussen licht en donker. Bij weinig licht (’s avonds) werken de kegeltjes niet zo goed en zien we minder goed kleur (en helemaal niet meer als het donkerder wordt); we zien dan via onze staafjes vooral de grijstinten (bijvoorbeeld: maanlicht). Als het helemaal donker is, zien we geen kleuren meer.
De staafjes en kegeltjes geven alles ze waarnemen door aan de hersenen. Die maken van alle gegevens een geheel en zorgen er dan razendsnel voor dan we "kleuren zien".
[terug]

Kleurenblindheid
Met de drie soorten kegeltjes kunnen we meer dan 1 miljoen kleuren zien! Niet iedereen ziet de kleuren ‘zoals dat hoort’. Sommige mensen zijn ‘kleurenblind’: dat betekent niet dat ze helemaal geen kleur zien, maar dat ze bepaalde kleuren niet of heel moeilijk kunnen zien. Het komt meestal omdat ze een van de drie soorten kegeltjes niet hebben.
De staafjes en kegeltjes in je oog bevatten allerlei (chemische) stoffen die op licht reageren. In de kegeltjes zit stof voor rood, groen en blauw licht. Kleurenblinden hebben van een of meerdere van deze stoffen te weinig of ze missen een type kegeltje. Dat heeft tot gevolg dat de kegeltjes niet goed kunnen functioneren en niet de goede informatie aan de hersenen kunnen doorgeven. Het meest komt het tekort aan rood of groen voor. Daardoor zien deze mensen het verschil tussen rood en groen niet of moeilijk. ‘Kleurenblind’ is eigenlijk geen goed woord. Want ook mensen bij wie de kegeltjes niet goed werken, zien toch nog wel enig verschil in de kleuren. Daarom is het eigenlijk beter van ‘kleurenzwakheid’ of ‘beperkt kleurenzicht’ te spreken.
Als je kleurenblind of kleurenzwak bent, is dat soms best wel eens lastig. Want je kunt dan bijvoorbeeld rode en groene knoppen op bepaalde apparaten niet goed onderscheiden. Of je ziet niet goed of het stoplicht op rood of op groen staat (vandaar dat ‘oranje’ en ‘rood’ altijd boven zit!). Of dat een bepaalde kleur broek wel bij een trui past. Of een rode tekst op een groene ondergrond in een tijdschrift of op een internetsite.
Als je echt hélemaal kleurenblind bent, functioneren alleen de staafjes op het netvlies en ‘zie’ je alleen zwart, licht- en donkergrijs. Niet leuk en erg vervelend, want als je dan naar buiten wilt moet je altijd een zonnebril opzetten en zelfs als je binnen blijft de gordijnen dicht doen (echte kleurenblinden zijn ‘lichtschuw’).
[terug]

Laserlicht
Laserlicht: de politie maakt er gebruik van om de snelheid van auto’s zien staan controleren (lasergun). Boeken in de bieb worden met een laserpen uitgeleend, de streepjescode op artikelen wordt met een laserscanner gelezen. Allemaal laserlicht!
Vijftig jaar geleden (1960) deed een Amerikaanse geleerde (Theodore Maiman) een belangrijke ontdekking. Hij maakte namelijk een hele dunne en hele sterke lichtstraal. Daarvoor bouwde hij een lamp om een stukje edelsteen (kristal van robijn), en sloot die aan beide kanten af met spiegels. Het licht kon er alleen uit door een heel klein gaatje in een van de twee spiegels. Dat noemde hij laserlicht
Wit licht is eigenlijk niet wit, maar bestaat uit zeven kleuren: ROGGBIV. Het bijzondere van laserlicht is echter, dat de dunne straal van laserlicht niet alle kanten uitwaaiert, maar keurig recht vooruit blijft schijnen: alle stralen blijven evenwijdig aan elkaar lopen, net als de lijntjes van een notenbalk. Alle energie van het licht blijft dus in de straal zitten, en daarom is die zo krachtig. En wat ook nog bijzonder is aan laserlicht, is dat er geen zeven kleuren in zitten, maar één kleur!
Tegenwoordig worden lasers ook met andere kristallen, speciale soorten glas en gassen gemaakt in laboratoria. Ze zijn er in vele soorten, maten en kleuren. Wel oppassen met laserlicht, want het brandt zó door papier heen!
[terug]

Werking van een cd
Wel eens een cd onder het licht van een zaklamp, tl-lamp of zonlicht gehouden en een beetje heen en weer bewogen? Op de gladde, spiegelende kant verschijnen dan allerlei kleuren. Ook dat heeft weer alles te maken met licht. 
Als je met een microscoop naar de spiegelende kant van de cd zou kijken, zie je daarin allemaal héle kleine kuiltjes, rond of meer langwerpig van vorm. Dat is de taal, waarmee de muziek of de foto’s op de cd zijn geschreven! Het principe is eigenlijk heel eenvoudig. Wanneer je met een zaklampje op de spiegelende kant van de cd schijnt, wordt het licht teruggekaatst. Tenminste… dat doen alleen de gladde stukken: waar kuiltjes zitten, wordt het licht niet teruggekaatst. Wel, in een cd-speler zit ook een soort zaklampje, maar dan wel een héél klein en speciaal lampje: een laserlichtje. De lichtstraal van dit lasertje is heel dun, nog dunner dan een haar. Deze laserstraal schijnt van onder op de spiegelende kant van de cd: kaatst terug waar geen kuiltjes zitten, kaatst niet terug waar kuiltjes zitten. Naast de laser zit een oog (fotodiode) dat ziet of een lichtstraal wel of niet wordt teruggekaatst. Als je een cd in de speler legt, gaat die heel snel draaien. Er ontstaan dan een héleboel hele korte lichtflitsjes. Het oog maakt daarvan elektrische stroompjes, en die stroompjes worden door de cd-speler in muziek of foto’s omgezet.
[terug]


Voor het maken van CD’s bedacht men een taal, nu met twee cijfers. En nog simpeler dan het morse-schrift: 0 = lampje uit en 1 = lampje aan. Men noemt dit het tweetallig stelsel.
Het tweetallig stelsel werkt met alleen nullen en enen. Lampje uit = 0, lampje aan = 1. Seint het lampje aa-aa-uit, dan seint het dus het getal 110. Seint het lampje aan-uit-aan-aan-uit-uit-aan, dan wordt het getal 1011001 overgeseind (…) Met die getallen kun je veel doen: 
- van een piepklein stukje muziek maak je een getal, bijvoorbeeld 101101;
- dat getal zet je in kuiltjes (0) en vlakjes (1) op een schijf;
- met een lichtflitsje sein je het getal over (geen flits = 0, wel flits = 1);
- de lichtflitsjes worden in elektrische stroomstootjes omgezet (geen stroom = 0, wel stroom = 1). 

En dan is het maar een stapje verder om van die stroomstootjes geluid te maken. (…)
Hetzelfde kan met plaatjes, tekeningen en foto’s. Een kleurenfoto omzetten in getallen gaat heel handig. Eerst wordt de foto verdeeld in bijvoorbeeld 100.000 heel kleine vakjes. Dan wordt van elk vakje vermeld wat de kleur is en hoe helder het is. Rood = 1, blauw = 2, groen = 3). De helderheid geven we weer in de getallen 0 tot 5: 0 = heel donker en 5 = heel licht. Is het eerste vakje of de foto heel helder groen, dan wordt de omschrijving dus: 1-3-5 (het eerste cijfer is het nummer van het vakje, het tweede cijfer de kleur en het derde cijfer geeft de helderheid aan). Wanneer we deze foto op CD willen zetten, kunnen we alleen maar met het tweetallig stelsel werken. Daarom wordt de code van het eerste vakje 1-11-101 (in het tweetallig stelsel is 1=1, 3=11 en 5=101). Op de CD wordt dat een kuiltje (1), dan een langwerpig kuiltje (11) en dan een kuiltje met een vlak stukje ertussen (101).
Voila, foto op CD!

(info ontleend aan: Jan Vink, CD’s, De Ruiter, Gorinchem, 1992)

LCD-scherm
Een LCD-scherm bestaat uit een 4 tal lagen. De eerste laag is een vlakke lamp, die wit licht uitzendt. De tweede laag is een polarisatiefilter (zeg maar een glas uit een polaroid zonnebril). De derde laag is een laag met allemaal groepjes van 3 kleurenfiltertjes naast elkaar. Steeds rood-groen-blauw (RGB) naast elkaar. Zo’n groepje noemen we een pixel. De vierde laag heeft voor elk filtertje een vloeibaar kristalletje (zeg maar nog zo’n polaroid glas) dat door middel van een elektrisch veld heel snel te verdraaien is. Hiermee kun je bepalen hoeveel R, G en B licht er uit elk pixel komt. Hiermee bepaal je dus de helderheid en de kleur van het pixeltje.
[terug]

Terug naar overzicht