PREHISTORIE
De definitieve klimaatsverandering van ongeveer
10.000 jaar vóór Christus (het einde van de ijstijd, het paleolithicum)
bracht grote veranderingen met zich mee voor mensen en hun omgeving. Het
warmer wordende klimaat zorgde ervoor dat de toendra’s plaats maakten voor
open boslandschap met berken en dennen. Verdere toename van temperatuur en
vochtigheid zorgde ervoor dat het landschap zo’n 4000 jaar later door
gemengde loofbomen, moerassen en vennen werd beheerst. Het rendier trok met de
koude mee naar het noorden, sommige jagersvolken trokken mee, andere volkeren
bleven hier en pasten zich aan aan de nieuwe omgeving.De
verandering van klimaat en begroeiing bracht ook nieuwe diersoorten met zich
mee die aan een bosrijke omgeving waren aangepast; oerrund, eland, edelhert,
ree, wild zwijn en bruine beer. Langs de waterkant leefden bevers en diverse
watervogels. Aan de kust kwamen zeehonden en schelpdieren voor. Vis (vooral
zalm, steur, zeeforel, paling en snoek) waren voor de mesolithische mens een
belangrijk onderdeel van het voedsel. Voedsel was alom aanwezig in deze
bosrijke omgeving. Men hoefde geen lange omzwervingen te maken om in deze
behoefte te voorzien. Er werden vogeleieren en schelpdieren verzameld, in het
voorjaar groenten als melganzevoet, zuring en bijvoet. In zomer en herfst
werden diverse vruchten verzameld, zoals bramen, vlierbessen en appels; ook
geroosterde hazelnoten en eikels hoorden thuis op het menu. Kennis van de
natuur was een vereiste als jager/visser/verzamelaar.
STEENTIJDPERK
In de Steentijd leefden mensen als nomaden. Het
waren jagers: ze trokken achter het wild aan, ze verzamelden zaden en
vruchten, en leefden van de natuur. Om nog beter te kunnen jagen en
verzamelen, maakten ze gereedschap: pijl en boog, speren en messen, enz.
Jagen en vissen
Niet alleen om in de voedselbehoefte te
voorzien, maar ook voor pelzen, huiden, botten, gewei en pezen was JAGEN
een voorname bezigheid. Alles van het dier werd wel ergens voor gebruikt. De
PIJL EN BOOG was het jachtgerei bij uitstek. Er zijn vele pijlpunten
teruggevonden. Ook werden er strikken en vallen uitgezet om klein wild te
vangen.
Om te VISSEN gebruikte men een SPEER.
De punt bestond uit een benen, getande spits van zo’n 20 cm. Ook met staande
netten met drijvers en zinkers werd gevist. Vishaakjes van vuursteen, bot of
gewei deden met of zonder aas ook dienst als visgerei.
[terug]
Werktuigen
Voor het maken van stenen WERKTUIGEN
EN GEREEDSCHAPPEN gebruikte men vaak VUURSTEEN.
In zuidelijk Nederland ging het vooral om vuursteen zoals dat gevonden wordt
in oude afzettingen van de Maas. In noordelijk Nederland ging het eerder om
Scandinavische vuursteen dat zo’n 140.000 jaar geleden door
gletsjertransport hier terecht is gekomen.
Van het vuursteen werden afslagen gemaakt die later bijgewerkt en
geretoucheerd werden. Voor de jacht werden pijlpunten gemaakt die met berken-
of dennenpek geschacht werden. Harpoenen en speerpunten werden ook wel van
been of gewei gemaakt. Voor het snijden werden eenvoudige klingen en afslagen
gebruikt. Deze mesjes werden geschacht in een handvat van bijv. hout. Voor het
schoonmaken van huiden gebruikte men schrapers.
[terug]
Voedselbereiding
Om VOEDSEL
te bereiden, kookte men het water waarschijnlijk in KOOKZAKKEN,
want aardewerk kende men nog niet. Kookstenen werden in het vuur verhit en in
het water in de kookzak gegooid.Op deze manier bracht men het water aan de
kook. Op het open VUUR werd VLEES
of VIS bereid: geroosterd, gerookt of op steen
gegrild. Ook werd er in kuilen gekookt: op een bed van smeulende takken en
bladeren werd het vlees gelegd. Het geheel werd met plaggen afgedekt waardoor
het vlees langzaam gaar smoorde.
[terug]
Tenen, grassen, schors
Van de bast van wilg en linde kon goed TOUW
gemaakt worden. Veel volkeren maakten van grassen en brandnetel touw. Takken
van wilg, kornoelje en berk zijn buigzaam en werden verwerkt tot manden,
fuiken of ander vlechtwerk. Van berkenbast werden bakjes gemaakt. Met
berkenpek (een lijmstof die uit de berk gewonnen werd), werden deze gelijmd of
ze werden genaaid met touw.
[terug]
Kleding
Leer en pezen zijn nog minder duurzaam
dan gewei, been en hout. Er zijn dan ook nauwelijks aanwijzingen voor KLEDING
uit deze vroege periode te vinden. Toch zullen huiden en pezen veelvuldig
gebruikt zijn. Gezien de vondsten, moeten mensen al lang met naald en draad
hebben gewerkt. Volken als de Inuït gebruikten pezen als naaigaren; Pygmeeën
gebruikten huiden als kleding. Deze werden voorbewerkt door erop te kauwen. Er
zijn verschillende manieren bekend om leer te bewerken. Zo kon het looiproces
met urine plaatsvinden, maar ook met o.a. eikenlooizuur.
[terug]
BRONSTIJDPERK
De Bronstijd volgt na de Steentijd. Het begin
van deze nieuwe periode betekende niet dat een bepaald kenmerk uit de
voorgaande periode verdween. Zo is steen nog heel lang in gebruik gebleven
naast brons en ijzer. In ons land zijn met name in Drenthe en Noord-Holland
tientallen plattegronden van boerderijen bekend. Ten zuiden van de Maas zijn
wel nederzettingslocaties bekend, maar weinig sporen van woningen. Het gebied
was wel intensief bewoond.
Wonen
Mensen in de Bronstijd hadden
voornamelijk een boerenbestaan. De BOERDERIJ
was meestal een woon-stalhuis waarin het vee in de winter ook binnen stond.
Het woongedeelte was het kleinst; hier was in de regel ook de haardplaats te
herkennen. De boerderijen varieerden sterk in afmeting; sommigen waren 5 x 18
m. en anderen hadden een lengte tot 65 m.
In de Vroege Bronstijd zijn de huizen evenals in de late steentijd tweeschepig.
De indeling was meestal afgeleid van de plattegrond van staanders en
wandpalen. In de Midden Bronstijd veranderde de bouwwijze van de huizen in een
drieschepige traditie. Dit betekende dat er in het huis twee parallelle rijen
staanders stonden die het dak ondersteunden. De boerderijen werden nu veel
langer en men ging het vee in huis stallen. In de Late Bronstijd bleven de
boerderijen drieschepig, maar werden veel kleiner. Het stalgedeelte in het
huis kenmerkte zich door de aanwezigheid van kleine tussenwandjes die dwars op
de buitenwand stonden. Deze worden geïnterpreteerd als veeboxen. Door de
drieschepigheid ontstond in het midden een soort deel. Gevonden botten geven
aan dat hier voornamelijk runderen en klein vee hebben gestaan. Het
woongedeelte kenmerkte zich minder duidelijk door vondsten. Op sommige
opgravingen zijn sporen van een haard in het midden van het huis
teruggevonden.
[terug]
Transport en wegen
Er lijken paden te zijn geweest die
langs de flanken van de rug liepen met af en toe een vertakking naar een op de
kruin gelegen boerderij. Ook zijn er resten van WEGEN
EN PADEN gevonden, met name in Drenthe.
Ook is er een aantal fragmenten van HOUTEN WIELEN
gevonden. Het gaat dan om wielen uit drie planken die ten opzichte van elkaar
werden verzekerd door houten pennen. De planken werden bij elkaar gehouden
door buigzame spiezen die in lange gebogen kanalen werden geslagen.
[terug]
Akkerbouw
Sporenvondsten tonen aan dat AKKERS
vaak langdurig in gebruik zijn geweest, soms onderbroken door een
nederzettingsverplaatsing of periode van braak. Er is bekend dat de
Bronstijdboeren emmertarwe, gerst, pluimgierst, erwt en lijnzaad verbouwden.
Zowel in Engeland als in Denemarken zijn daarvan resten gevonden.
[terug]
Begraven en cremeren
De traditie van het opwerpen van GRAFHEUVELS
werd in de Bronstijd voortgezet. Men bleef aarden heuvels opwerpen over
centrale lijkbegravingen. In de Midden Bronstijd kregen heuvels steeds vaker
een markering aan de voet, zoals paalcirkels of ringsloten. Ook werden in de
Midden Bronstijd bijzettingen gevonden aan de voet van een heuvel. CREMATIEGRAVEN
kwamen ook voor. Hierbij werden de verbrande resten in een grafkuil of
boomkist gedeponeerd. In de Late Bronstijd werd deze lijkverbranding een
traditie. De resten werden in urnen, een doek of los in een kuil begraven. Er
verschenen nieuwe typen grafmonumenten, veelal voor individuen, die samen
grote urnenvelden vormden. Deze urnenveldenperiode liep door tot in de Vroege
Ijzertijd.
[terug]
Werktuigen en
gebruiksvoorwerpen
Het gebruik van METALEN
VOORWERPEN (met name brons) begon in Nederland pas rond 2000 v.Chr.
Metaal had een aantal voordelen boven steen. Het kon tot vrijwel elke vorm
worden bewerkt en de snijdende kant kon dunner en gemakkelijker weer scherp
gemaakt worden. Koperertsen werden in de gebergten van Midden- en Zuid-Europa
aangetroffen (Karpaten) en ook langs de Westkust van Zuid-Engeland. Zeer
waarschijnlijk werd het erts gereduceerd tot gedegen koper en dan vervoerd.
Puur koper is vrij zacht. BRONS is een legering van
10% tin en 90% koper. Dit maakte het materiaal harder. Voor het maken van
bronzen voorwerpen kon het metaal gehamerd of gegoten worden. Koper – maar
ook brons – is nog vrij zacht waardoor het materiaal uitgehamerd kon worden
naar eenvoudige messen, bijlen, beitels en sieraden. Ook kon het metaal door
verhitting vloeibaar worden gemaakt en in mallen gegoten.
De BIJLEN maakten gedurende de Bronstijd een
ontwikkeling door. In de eerste fase kennen we de bijlen met lage randlijsten.
In de Midden Bronstijd kwamen er bijlen voor met hoge randlijsten en
randhielbijlen. Deze randhielbijlen hadden hoge randen en een overdwarse
hielrichel. In deze Midden Bronstijd was er een sterke toename van allerlei
bronzen voorwerpen te zien zoals bijlen, lanspunten, zwaarden, dolken, messen
en sieraden. In de Late Bronstijd waren kokerbijlen het meest in zwang; deze
waren hol. Het hout van de bijlsteel kon nu in de bijlkop geschacht worden.
[terug]
Tempel
Bij Bargeroosterveld in Drenthe zijn
resten gevonden van een houten bouwwerk dat geïnterpreteerd werd als een
soort kleine TEMPEL. Het gebouwtje was omringd met
een krans van stenen. Er zijn vijf van de hoornvormige uitsteeksels van de
bovenbouw gevonden, los in het veen. Er stonden vier kortere palen waarop
misschien wel een doodsbaar gestaan heeft; wellicht dat het als dodenhuisje
heeft gediend.
[terug]
Aardewerk
In de Vroege Bronstijd was het
wikkeldraad AARDEWERK nog in heel Nederland te
vinden. In de Midden en Late Bronstijd trad er een diversificatie in de
verschillende delen van ons land op.
Al het aardewerk werd in de Bronstijd gemagerd met zand, aardewerkgruis of
gebroken kwarts.
Gedurende de hele Bronstijd kwamen nagel- en vingerafdrukken voor op de
potten. In de Late Bronstijd werden de potten gepolijst. Waarschijnlijk maakte
elk huishouden zijn eigen aardewerk.
[terug]
Steen
STENEN
WERKTUIGEN bleven ook in de Bronstijd in gebruik. Enerzijds omdat het
materiaal voor iedereen bereikbaar was, anderzijds omdat ze voor bepaalde
doeleinden beter geschikt waren. De stenen werktuigen werden vaak in vattingen
van hout, been of gewei ingezet. Vuurstenen pijlpunten zijn uit de Vroege
Bronstijd nog bekend. Ook maakte men dolken en sikkels van vuursteen.
[terug]
Textiel
TEXTIEL
werd ook in de Bronstijd wegens de vergankelijkheid van het materiaal in
Nederland zelden aangetroffen. Indirect duidden ook hier weefgewichten en
spinklosjes op het vervaardigen van stoffen. Er zijn in Nederland schoenen uit
de Late Nieuwe Steentijd en uit de Late Bronstijd gevonden.
[terug]
IJZERTIJDPERK
De Ijzertijd begon toen brons grotendeels werd
vervangen door IJZER, wat wél lokaal gemaakt werd. Vuursteen werd ook nog
steeds gebruikt. Overal in het Keltisch-Germaans gebied werden rijke offers
gebracht (veel metaal), vaak in of bij water. Bovendien zijn enkele fragmenten
van glazen armbandjes gevonden. De functie van dergelijke stukjes glas kan die
van primitief geld zijn. Munten – hun gewicht waard in zilver of goud –
kwamen hier pas voor in de loop van de eerste eeuw vóór de jaartelling.
We laten de Ijzertijd in Nederland beginnen rond 800 vóór Christus. De
Ijzertijd duurt tot de eerste inval van de Romeinen hier, in 50 vóór
Christus. In totaal hebben we het over een periode van ongeveer 750 jaar.
Sommige gebruiken verouderden, er werden nieuwe contacten gelegd, Er kwamen
immigranten, godsdienstige opvattingen veranderden, rituelen verdwenen of
kwamen erbij, er werden nieuwe uitvindingen gedaan.
Veel van wat we denken te weten over de bewoners van de Lage Landen aan het
einde van de prehistorie is gehaald uit Romeinse beschrijvingen. Naarmate
mensen minder op jacht gingen, groenten, fruit en graan leerden verbouwen enz.
vestigden ze zich in NEDERZETTINGEN. Deze
nederzettingen waren meestal aan het water gelegen, zodat kooplieden over land
én water naar stad of dorp konden komen om hun spullen te verkopen. Zo
ontstond geleidelijk aan een handelscultuur. Men ging dieren houden: om op te
eten, maar ook om te helpen de grond te bewerken, zich te verplaatsen enz. Er
werd gereedschap ontwikkeld om de grond te bewerken, eten te maken, zich te
verplaatsen (karren enz), zich te verdedigen, enz. Om het eten te bewaren
werden ovens ontwikkeld, waarin men kon bakken.
[terug]
STEENTIJD |
Paleolithicum (oude
steentijd) |
ong. 2,5 miljoen jaar tot ongeveer 10.000
jaar geleden (einde laatste ijstijd) |
Mesolithicum (midden
steentijd) |
cultuur van jagers-verzamelaars, na het
einde van de laatste ijstijd |
Neolithicum (jonge
steentijd) |
landbouwcultuur als de belangrijkste
sector in de economie |
BRONSTIJD |
Vroege Bronstijd |
2000 – 1800 voor Christus |
Midden Bronstijd |
1800 – 1100 voor Christus |
Late Bronstijd |
1100 – 800 voor Christus |
IJZERTIJD |
Vroege Ijzertijd |
800 – 450 vóór Christus |
Midden Ijzertijd |
450 – 250 vóór Christus |
Late Ijzertijd |
250 – 50 vóór Christus |
Terug naar
overzicht