WEER
Overal op de aarde is 'weer'. Maar we hebben
lang niet overal hetzelfde weer. En bovendien verandert het weer ook nog heel
vaak. Dat wordt allemaal geregeld door de zon en onze eigen aarde. De zon en
onze aarde zorgen er voor dat er van alles gebeurt met de luchtlaag
(dampkring, atmosfeer) die om onze aarde heen zit.
Aarde en zon
De AARDE (met daaromheen de atmosfeer) draait haar rondjes: iedere dag
draait ze in 24 uur een keer om haar eigen as. Wanneer het aan de ene kant van
de aarde licht is, is het aan de andere kant donker. We zeggen dan dat het aan
de ene kant dag is en aan de andere kant nacht. De ZON warmt de aarde
en het (zee)water op (= instraling). Hoe meer zonlicht er op de aarde valt,
hoe warmer de atmosfeer wordt.
Als de aarde altijd op dezelfde plaats zou staan en altijd daar om haar as zou
draaien, dan zouden we op aarde altijd hetzelfde weer hebben. Maar onze aarde
staat niet altijd zo. Want ze draait ook nog rondjes om de zon heen Om een
keer rond de zon te draaien heeft de aarde precies 1 jaar nodig.
Onze aarde draait niet overal even snel. Bij de evenaar draait de aarde veel
harder dan op de polen. De draaisnelheid op de evenaar is 40.000 km (omtrek
van de aarde) : 24 uur = 1670 km. per uur. Véél sneller dan een vliegtuig!
Maar iedere breedtecirkel van de aarde heeft een kleinere omtrek, dus een
lagere omloopsnelheid: bij 30.000 km. betekent dat bijvoorbeeld: 30.000 : 24
uur = 1250 km. Bovenop (en onderop) het puntje van de aarde, op de polen,
draait de aarde maar heel langzaam.
De zon is ten opzichte van de aarde zo groot, dat alle zonnestralen vrijwel
evenwijdig aan elkaar invallen. Door de bolling van de aarde is de invalshoek
echter niet overal hetzelfde:
- invalshoek bij noordpoolcirkel is 14,5 graden
- invalshoek bij noorderkeerkring is 43 graden
- invalshoek bij evenaar is 66,5 graden
- invalshoek bij zuiderkeerkring is 90 graden
- invalshoek bij zuidpoolcirkel is 23,5 graden.
Rondom de evenaar blijft altijd veel licht invallen. Boven de polen zijn er
perioden van veel licht (pooldag) en perioden van vrijwel geen licht
(poolnacht). Het licht valt daar altijd onder een hele grote hoek in.
[terug]
Neerslag
Neerslag is water dat in vaste of vloeibare vorm vanuit de luchtlaag om de
aarde naar beneden valt. Neerslag valt dus niet altijd in dezelfde vorm naar
beneden. De meest bekende vorm is regen. Maar ook hagel en sneeuw zijn vormen
van NEERSLAG.
Wanneer valt die neerslag naar beneden? De aarde wordt verwarmd door de zon.
Daardoor zet de lucht uit, wordt lichter en stijgt op. Tegelijkertijd verwarmt
de zon het water, dat verdampt en met de warme lucht omhoog gaat. Als de warme
lucht weer gaat afkoelen, zit er zoveel WATERDAMP in dat het teveel
ervan verandert in hele kleine 'wolkendruppels' (een soort mist: WOLKEN).
Wolkendruppels kunnen groeien en regendruppels vormen. Die druppels kunnen
naar beneden vallen als neerslag.
Neerslag kan in vele soorten vallen, zoals: regen, sneeuw, hagel. De meest
bekende vorm van neerslag is regen: druppels water. Als het in de luchtlaag om
de aarde heel koud is, valt er geen regen maar sneeuw. Hagel is een bevroren
soort regen. Als het boven in de lucht héél koud is, wordt regen hagel.
Hagelstenen vallen met grote snelheid naar beneden en kunnen veel schade
aanrichten. Omdat het daarboven in de atmosfeer vaak erg koud is, begint
neerslag dan ook dikwijls als sneeuw.
[terug]
Kringloop van water
Met de warme lucht stijgt waterdamp op, zowel vanuit zee als vanuit land
(plassen, kanalen, rivieren). Wanneer wolken vol met waterdamp en
waterdruppels zitten, kan er neerslag vallen op aarde. Veel water dat naar
beneden valt, komt terecht in sloten, plassen, rivieren, kanalen enz.
waarvandaan het naar zee stroomt (run off). Een groot deel van het water dat
naar beneden valt, wordt door de aarde opgenomen en zakt in de grond. We
kunnen dat later weer als drinkwater omhoog halen. Het gebruikte water wordt
vervolgens weer afgevoerd naar kanalen en rivieren, die in zee stromen. Dan
kan het gehele proces weer van voren af aan beginnen: de KRINGLOOP van
het water.
[terug]
Wind
Lucht stroomt lucht altijd van gebieden met teveel lucht (hoge druk) naar
gebieden met een tekort aan lucht (lage druk). Op plekken waar het heel warm
is stijgt veel warme lucht op en ontstaat een lage drukgebied. Op plekken waar
het koud is, daalt de lucht en ontstaat een hoge drukgebied. Aan het
aardoppervlak ontstaat daardoor een luchtstroming van het gebied met teveel
aan lucht (hoge drukgebied, H) naar het gebied met een tekort aan lucht (lage
drukgebied, L). Dit veroorzaakt WIND.
De wind komt bij ons nooit uit dezelfde hoek. Vaak komt hij uit het westen
(vanuit zee), maar ook waait de wind wel eens vanuit het oosten, zuiden of
noorden. Dit komt omdat de windrichting wordt bepaald door de opeenvolging van
gebieden waar teveel lucht is (hoge drukgebieden) en waar een tekort aan lucht
is (lage drukgebieden).
[terug]
Hoge en lage drukgebieden
Op plaatsen op onze aarde waar de lucht warmer is dan de lucht in de buurt,
gaat die lucht stijgen. Vanuit de omgeving kruipt koude lucht naar de plaats
waar eerst de warme lucht zat. Deze wordt weer verwarmd door de aarde, gaat
weer stijgen en dus kruipt er weer koude lucht naar toe. Zo draait de lucht
zijn rondjes. Maar hoe hoger de lucht komt, hoe moeilijker het voor de aarde
wordt om de lucht te verwarmen. De lucht wordt kouder en wil naar beneden.
Lucht die verwarmd wordt, zet uit, wordt lichter en gaat stijgen. aan het
aardoppervlak ontstaat een tekort aan lucht. De druk wordt kleiner en er
ontstaat een LAGE DRUKGEBIED. Het stijgen van de lucht in een lage
drukgebied gaat meestal snel. De bijbehorende wind is doorgaans dan ook
krachtig. De stijgende lucht neemt waterdamp mee, koelt bij het stijgen af en
veroorzaakt bewolking en neerslag.
Lucht die afkoelt, krimpt, wordt zwaarder en gaat dalen. Aan het aardoppervlak
ontstaat een overschot aan lucht. De druk wordt groter en er ontstaat een HOGE
DRUKGEBIED. In een hoge drukgebied daalt de lucht dus. Dat gaat meestal
langzaam en daardoor is er vrijwel geen wind. De dalende lucht is droog, omdat
de waterdamp immers al bij het stijgen in het lagedrukgebied voor een groot
deel als neerslag verdwenen is. In een hogedrukgebied mag je dus zonnig weer
verwachten.
Lucht stroomt altijd van een plaats met veel lucht (hoge druk) naar een plaats
met weinig lucht (lage druk) en buigt daarbij ten gevolge van de rotatie van
de aarde sterk af: op NB naar rechts, op ZB naar links.
Op aarde is een continue grote luchtstroming van warme lucht die wegstroomt
bij de evenaar en koude lucht die vanuit de polen richting evenaar stroomt.
Gevolg: in de "gematigde klimaatzone" een chaotische atmosfeer,
waarin van alles door elkaar geschud wordt, hetgeen vaak tot instabiel weer
leidt.
[terug]
Warmte- en koufront
Warme en koude luchtstromen zijn voortdurend in beweging. Soms is er hoge
druk, soms lage druk. Warme en koude lucht mengen zich niet echt, maar
schuiven wel over elkaar heen. Waar dat gebeurt, ontstaat er een WARMTEFRONT
of een KOUFRONT.
[terug]
Seizoenen
De aarde draait in één jaar tijd om de zon heen. Bovendien staat onze aarde
niet helemaal recht, maar een beetje schuin. De zon verlicht daardoor de aarde
niet het hele jaar overal even veel. Daarom verandert er steeds nogal wat in
het weer. De schuine stand van de aarde zorgt ervoor dat de ene helft van het
jaar de bovenkant van de aarde (het noordelijk halfrond) en de andere helft
van het jaar de onderkant (het zuidelijk halfrond) naar de zon is toegekeerd.
Als het op het bovenste helft van de aarde (het noordelijk halfrond) lente of
zomer is, dan is het op de onderkant (het zuidelijk halfrond) herfst of
winter. In de zomer is het meestal warm en zijn de dagen lang, in de herfst
wordt het kouder en zijn de dagen korter. In de winter valt er vaak sneeuw, is
het dikwijls koud, zijn de dagen kort en de nachten lang. In de lente komt de
zon weer terug en wordt het warmer. Zomer, herfst, winter en lente noemen we SEIZOENEN.
Seizoenen worden dus bepaald door a) de draaiing van de aarde om de zon en b)
de stand van de aarde t.o.v. de zon. Op 21 juni staat de zon naar het
noordelijk halfrond van de aarde gekeerd: het begin van onze zomer. Op die
datum is het verschil tussen dag- en nachtlengte het grootst: op geen enkel
tijdstip in het jaar is de dag langer en de nacht korter. Voor mensen die op
het zuidelijk halfrond wonen, is de situatie precies andersom: daar begint op
21 juni de winter! Een half jaar later, op 21 december, staat de zon naar het
zuidelijk halfrond gekeerd: het begin van onze winter. Op die datum is het
verschil tussen dag- en nachtlengte ook weer het grootst: op geen enkel
tijdstip in het jaar is de dag korter en de nacht langer. Voor mensen die op
het zuidelijk halfrond wonen, is de situatie precies andersom: daar begint op
21 december de zomer! Beide data – 21 juni en 21 december – noemen we ‘zonnewendepunten’,
omdat dan de dag resp. de nacht het langst duren. Op 21 maart (het begin van
onze lente) en 21 september (het begin van onze herfst) zijn dag en nacht even
lang: het is dan 12 uur licht en 12 uur donker.
[terug]
Klimaten
Het gemiddelde weer in een bepaalde streek van de aarde noemen we KLIMAAT.
Zo'n gemiddelde wordt berekend door over een groot aantal jaren (minstens
dertig jaar) allerlei gegevens over het weer bij te houden en te meten: hoe
koud of hoe warm het doorgaans is (temperatuurmetingen), of er veel of weinig
bewolking aanwezig is, hoeveel neerslag er valt en in welke vorm, of het vaak
waait en hoe hard (windmetingen) enz. Voor het bepalen van welke klimaat voor
welke streek geldt, is echter niet alleen het gemiddelde van temperatuur,
neerslag, temperatuur zeewater, precieze samenstelling van de lucht enz. van
belang, maar ook de extremen die voorkomen, zoals: of er vaak hittegolven
voorkomen of dat mensen last hebben van zware regenval of overstromingen. Al
die gegevens zijn van belang om te bepalen welk klimaat voor een bepaalde
streek geldt.
Weerkundigen over de hele wereld verzamelen dagelijks allerlei gegevens over
het weer. Ook het KNMI (Koninklijk Nederlands Metereologisch Instituut) in De
Bilt en Meteo Consult in Wageningen verzamelen iedere dag veel gegevens over
het weer in ons land. Bovendien beschikt het KNMI over oude boeken en
documenten die informatie geven over hoe het weer er bij ons langer geleden
uit zag. Al deze gegevens samen geven een beeld van hoe ons klimaat er
ongeveer uit ziet. Zo moeilijk het al is om precies te bepalen welk klimaat
bij welke streek op aarde hoort, nog moeilijker is het om te voorspellen welke
veranderingen er in de loop der jaren in dat klimaat zullen optreden. Uit alle
gegevens die we tot nu toe hebben, kunnen we voorzichtig afleiden dat de aarde
waarschijnlijk heel langzaam warmer aan het worden is en dat er gemiddeld
genomen meer neerslag zal vallen dan in het verleden.
Op aarde heerst niet overal hetzelfde klimaat. Heel grof gesproken kunnen we
de klimaatzones (gordels) indelen in:
- tropen (23½ graad NB, kreeftskeerking tot 23½ ZB, steenbokskeerkring);
- gematigde zone (23½ - 66½ graden NB/ZB; t/m 40 graden spreken we van
subtropen);
- poolstreken (vanaf 66½ graad).
[terug]
(Gematigd) zeeklimaat
Nederland ligt in de ‘gematigde zone’ tussen de tropen en de
Noordpool. In deze zone maken warme tropische lucht en polaire lucht contact
met elkaar, met als gevolg frontvorming.
Waar wij wonen, schijnt de zon lang niet altijd en als hij schijnt, valt het
zonlicht niet loodrecht op de aarde. Bovendien ligt ons land heel dicht bij de
warme golfstroom van de Noordzee, waardoor veel vochtige en relatief warme
lucht het land op wordt geblazen. Daardoor vormen zich wolken en gaat het
sneller regenen.
In de zomer blijft het water in de zee koel en de wind neemt die temperatuur
van het water en de lucht erboven mee naar het land. In de winter koelt de zee
minder af dan het land en is de temperatuur hoger dan de lucht. De wind neemt
die warme lucht mee landinwaarts. Wij hebben daarom koele zomers en warme
winters. Het hele jaar door valt er bij ons regelmatig regen.
Vanwege al die kenmerken zeggen we dat we in Nederland een gematigd zeeklimaat
hebben. Omdat het in ons land (en vergelijkbare landen) regelmatig regent, is
het landschap dan ook tamelijk groen: veel planten, veel bomen. Een perfecte
plek voor mensen om te wonen, om vee te laten grazen en gewassen te kweken.
Landen als Nederland zijn daarom ook dicht bewoond!
[terug]
Landklimaat
Het klimaat van landen waar de (warme golfstroom van de) zee weinig
invloed heeft, wordt gekenmerkt door hete zomers en strenge winters. Het hele
jaar door valt er regelmatig neerslag, maar de hoeveelheden zijn over het
algemeen niet groot omdat de verdamping van water veel minder is. Een
landklimaat is heel geschikt voor de landbouw en veeteelt en biedt mensen een
prima woongelegenheid. In landen met een landklimaat wonen dan ook, net zoals
in landen met een (gematigd) zeeklimaat, meestal flink wat mensen.
[terug]
Tropisch klimaat
In gebieden met een tropisch klimaat [tussen 5-20 graden ten noorden
en zuiden van de evenaar] schommelt de temperatuur in de zomer tussen de 35-45
graden en in de winter tussen de 20-25 graden. Voor mensen die hier wonen
(rond de evenaar dus), is het bijna altijd hetzelfde weer. Omdat de zon daar
altijd en vrijwel loodrecht op de aarde schijnt, is het er altijd heel warm.
In bepaalde gedeelten van het jaar (natte moesson) regent het vaak en
overvloedig (tropische regenbuien: veel regen in korte tijd), in andere
gedeelten van het jaar regent het veel minder (droge moesson).
Tropische gebieden bevatten veel zeldzame planten- en bomensoorten in de oer-
en regenwouden: ze worden wel eens de longen van de aarde genoemd, omdat ze
veel zuurstof produceren en bovendien verhinderen dat de bodem uitdroogt. Het
ontbossen van deze gebieden door het ongebreideld kappen van bomen kan daarom
zeer schadelijke gevolgen hebben voor het totale klimaat op aarde.
[terug]
Poolklimaat
De gebieden op de uiterste puntjes
van de aarde noemen we de poolgebieden (Noordpool en Zuidpool). Het zijn de
koudste plekken op aarde: de lichtinval van de zon is zo klein, dat de aarde
er nog nauwelijks verwarmd wordt. De poolgebieden zijn bedekt met een dikke
laag ijs en grote ijsbergen. Het kan er wel 50 graden onder nul worden.
Vanwege die extreem lage temperaturen zijn de poolgebieden voor mensen geen
aangename streken om te leven: mensen kunnen slecht tegen de kou. Toch wonen
er nog mensen!
[terug]
Weersverwachting
Wat is er nodig om een WEERSVERWACHTING te maken? Om goed en
betrouwbare weersverwachtingen te maken, zijn veel gegevens nodig.
[terug]
Waarnemingen
Over de hele wereld verrichten
vliegtuigen, schepen, satellieten, weerballonnen en meetstations op het land
waarnemingen van temperatuur, luchtvochtigheid, luchtdruk, wind, bewolking,
neerslag enz. Computers kunnen dan het weer een hele tijd vooruit rekenen.
Waarnemingen zijn vooral interessant omdat je er het weer op hele korte
termijn mee kunt voorspellen: als je op de radar ziet dat het in België
regent en dat de wind uit het zuiden komt, dan valt het te verwachten/is het
niet uitgesloten dat het in het zuiden van ons land snel zal gaan regenen.
[terug]
Computermodellen en – berekeningen
De weerkundigen hebben de
beschikking over de uitvoer van vier verschillende computermodellen: ECMWF
(het belangrijkste; komt eenmaal per dag – 's nachts - binnen en de
weerkundige moet daar heel goed naar kijken, want het speelt een belangrijke
rol bij het opstellen van de weersverwachting) en verder nog een Duits, Engels
en Amerikaans model.
[terug]
Radarbeelden
Radarbeelden zijn nodig om te
kunnen zien of het regent of sneeuwt. Als het hard regent zijn de kleuren of
tinten donker, regent het minder hard zijn de kleuren of tinten lichter.
[terug]
Satellietfoto's
Satellieten zijn er in verschillende soorten. Sommige ‘staan stil’ op
36000 km. hoogte (feitelijk staan ze niet stil, maar draaien ze even hard als
de aarde, waardoor het lijkt alsof ze stil staan). En er zijn ook satellieten
die om de aarde draaien (zoals de maan om de aarde draait). Deze satellieten
maken voortdurend opnamen van de aarde: wolken zijn wit en land en zee zijn
donker. Gebieden waar het heel koud is (bv. de toppen van de Alpen) zijn ook
wit.
[terug]
Internet
Behalve waarnemingen, computermodellen,
radarbeelden en satellietfoto’s maakt men ook gebruik van allerlei
informatie die op het Internet te vinden is.
[terug]
Broeikasgassen
Bij een tuincentrum of fruitteeltbedrijf kan het in een kas knap warm kan zijn
als de zon schijnt. Dat komt, omdat de zonnestralen (langgolvig licht)
gemakkelijk door het glas van zo'n kas kunnen, maar de warmte die in deze kas
ontstaat (kortgolvig) niet zo gemakkelijk door dat glas terug kan. Daarom
voelt het in zo'n kas dikwijls 'broeierig warm' aan. Dit BROEIKASEFFECT
is eigenlijk prima voor de planten en het fruit: ze groeien er goed van. Als
het te warm wordt, kan de tuinman of fruitkweker boven in de kas de ramen
openzetten, zodat het teveel aan warmte kan worden afgevoerd.
Ook de luchtlaag om de aarde werkt eigenlijk als een soort 'broeikas'. De
lucht in die broeikas bestaat uit allerlei soorten gassen zoals zuurstof (O2),
ozon (O3), koolstofdioxide of koolzuurgas (CO2) en nog veel meer andere gassen
en scheikundige verbindingen. Van alles precies evenveel en genoeg om het
leven op aarde voor mensen mogelijk te maken. Wanneer we echter het evenwicht
tussen al die gassen en scheikundige verbindingen verstoren, raakt het hele
proces van slag. En dat is nu precies wat er gebeurt als we blijven doorgaan
met het vervuilen van de luchtlaag:
1) allerlei stofdeeltjes die wij produceren komen in de luchtlaag terecht
(smog door industrie, maar ook door natuurverschijnselen zoals grote
vulkaanuitbarstingen), zodat het zonlicht minder gemakkelijk door die
verontreinigde luchtlaag kan komen.
2) door de overmatige/massale verbranding van natuurlijke grondstoffen (zoals
steenkool, hout, olie en gas: de ‘fossiele grondstoffen’) en het gebruik
van CFK's (chloorfluorkoolwaterstoffen: verbindingen die bijvoorbeeld worden
gebruikt als koelvloeistof in koelkasten en diepvriezers, als drijfgas in
spuitbussen en als 'blaasgas' bij de productie van schuimplastic) voegen we
veel te veel koolzuurgas (koolstofdioxide, CO2) aan de luchtlaag toe.
Nu is dat koolzuurgas op zich een onschadelijk gas. Maar het heeft één
nadelige eigenschap: het laat het zonlicht toe, maar slorpt ook de
warmtestraling die door de aarde aan de luchtlaag wordt afgegeven op
(absorptie). Koolzuurgas gedraagt zich dus als een broeikas: het laat licht
door en houdt warmte vast. Gevolg: de luchtlaag, die als een beschermende 'thermodeken'
om de aarde zit, wordt daardoor steeds warmer.
En in de regen die op aarde valt zitten allerlei vervuilende stoffen: ‘zure
regen’. Slecht voor de bomen, want die sterven af. Slecht voor eeuwenoude
versieringen op kerken en gebouwen in de stad, want die vervuilen sterk en
worden zwart.
[terug]
Ozonlaag
Wanneer het evenwicht in de atmosfeer wordt verstoord, vormt dat een
bedreiging voor onze gezondheid. Daarom is het van belang dat er voldoende OZON
in de atmosfeer blijft. Ozon is net zoals koolzuurgas een gas dat in de
luchtlaag om de aarde voorkomt. Er zit maar een heel klein beetje van in. Toch
is ozon heel belangrijk voor mensen. Want het beschermt ons lichaam tegen de
schadelijke ultraviolette stralen van de zon. Omdat er maar zo'n klein beetje
ozon in de luchtlaag zit, is het heel kwetsbaar. Ozon kan heel slecht tegen de
CFK's die wij in de luchtlaag uitstoten. Als we de hoeveelheid ozon in de
luchtlaag op peil willen houden, moeten we dus de uitstoot van al die CFK's
drastisch beperken.
Geleerden van de hele wereld zijn al een hele tijd bezig om te onderzoeken hoe
snel en hoe ernstig de ozonlaag in de luchtlaag wordt aangetast. Daarbij
proberen ze ook antwoorden te vinden op allerlei vragen die er zijn rond het
‘ozongat’. Over de gevolgen van dit alles zijn de wetenschappers nog niet
uitgestudeerd. We kunnen dus nu nog niet zeggen tot welke veranderingen in het
klimaat deze verstoringen zouden kunnen leiden. Vrijwel zeker is dat door
verbranding van de fossiele brandstoffen en agrarische activiteit de
concentraties broeikasgassen steeds hoger zullen worden, waardoor de
temperatuur op aarde langzaam gaat stijgen. Een gevolg daarvan zou kunnen zijn
dat het ijs van de poolkappen gaat afsmelten. Gevolg daarvan: de zeespiegel
zou kunnen gaan stijgen en onze dijken en dammen zouden te laag worden en
waardoor ons land voor een groot deel onde onder water zou komen staan.
[terug]
Meten van temperatuur
Het meten van temperatuur kun je doen met een THERMOMETER. Een
thermometer is een glazen buisje met een gekleurde streep van binnen. Die
streep is in werkelijkheid een vloeistof: kwik. Het buisje is hol, en daarom
kan het kwik bewegen. De streepjes en cijfers op het buisje geven de hoogte
van het kwik aan. Als het warmer wordt, gaat het kwik omhoog; als het kouder
wordt, zakt het kwik.
Waarom kan het kwik bewegen? Kwik bestaat uit hele kleine deeltjes die we
moleculen noemen. Deze moleculen zijn steeds in beweging. Hoe warmer het
wordt, hoe sneller de moleculen tegen elkaar botsen en van elkaar wegspringen.
Daardoor heeft het kwik meer plaats nodig en kruipt het in het glazen buisje
omhoog. Als het kouder wordt, bewegen de moleculen minder snel en hebben ze
minder ruimte nodig: het kwik gaat naar beneden.
Aan de streepjes en cijfers kun je zien hoe warm of koud het is. Als het kwik
beneden het cijfer 0 komt, zeggen we dat het vriest (water wordt dan ijs). En
als het kwik in de zomer boven het cijfer 30 komt, spreken we van tropische
temperaturen.
[terug]
Meten van wind
De eenvoudigste WINDMETER bestaat
uit een ronddraaiend molentje met drie of vier halve bollen (cups) die met
stangetjes aan een draaibare as zijn bevestigd. De as staat ongeveer haaks op
de richting van de te meten wind. De halve bollen zijn van binnen hol. De wind
oefent op de holle zijde meer kracht uit dan op de bolle zijde, waardoor het
molentje door de wind in beweging komt. De beweging van de draaiende bollen
wordt via de as omgezet met een dynamo in een elektrisch
spanningssignaal. De grootte van dit signaal is een maat voor de windsnelheid.
Tweehonderd jaar geleden bedacht Beaufort iets om aan te geven hoe hard het
waait: de SCHAAL VAN BEAUFORT.
- 1-2: windstil (weinig wind, rook gaat recht omhoog); zwakke wind (je voelt
de wind op je gezicht, de bladeren van de bomen ritselen);
- 3-4 matige wind (bladeren en dunne takken bewegen, de vlag gaat wapperen,
papiersnippers waaien op);
- 5 vrij krachtige wind (kleine bomen beginnen te bewegen; kopjes op golven);
- 6 krachtige wind (dikke takken bewegen, de golven worden groter);
- 7 harde wind (bomen bewegen, het wordt moeilijk tegen de wind in te lopen);
- 8 stormachtige wind (takken breken af, schuim waait op van de koppen van de
golven);
- 9 storm (schoorstenen en dakpannen vallen omlaag);
- 10 zware storm (bomen worden ontworteld, aanzienlijke schade);
- 11 zeer zware storm (alleen nog schuim te zien op zee, zware materiële
schade, zelden in het binnenland);
- 12 orkaan (verwoestingen op land; alleen in de tropen).
[terug]
Meten van neerslag
Een REGENMETER is een
instrument dat wordt gebruikt om de hoeveelheid gevallen
neerslag gedurende een bepaalde tijdsperiode op te vangen en op te meten.
De hoeveelheid neerslag wordt in millimeters aangegeven. Eén millimeter
komt overeen met 1 liter water per vierkante meter. De eenvoudigste is een
meestal glazen of doorzichtige kunststoffen maatbeker. De doorsnede van de
opening aan de bovenzijde moet representatief zijn voor het aantallen
gevallen millimeters neerslag. In een professionele opstelling
behoort de regenmeter vrij opgesteld te
trechter op ca. 40 cm boven een vlakke grond. De hoeveelheid neerslag moet
minstens eenmaal per dag gemeten worden om het verdampen zoveel mogelijk tegen
te gaan. Wanneer de neerslag anders dan regen is, bijvoorbeeld ijzel of
sneeuw, wordt met behulp van een ingebouwd verwarmingselement de neerslag
gesmolten. Wanneer er sneeuw is gevallen, kan de sneeuwhoogte naast het
opmeten ook ongeveer bepaald worden uit het aantal millimeters smeltwater.
Eén cm sneeuw is namelijk ongeveer gelijk aan één millimeter smeltwater.
[terug]
Terug naar
overzicht