LIJDEN EN GOD
Job 7, 1-4; 6-7 & Marcus 1, 29-39
Overweging Montfortparochie Tilburg, 5-6 februari 1994
"Er was eens een man..." Zo
begint, op een bijna sprookjesachtige wijze, het bijbelboek Job. Een oud
volksverhaal, van generatie op generatie doorverteld. Job. Een sterke en
gezonde man, steenrijk - de rijkste man van het Oosten, zo wordt verteld -
en volmaakt gelukkig. Hij bezit een enorme veestapel en een leger
personeel staat hem ter beschikking. En dan treft hem het ene ongeluk na
het andere. Hij raakt al zijn bezittingen kwijt door roof en brand. Zijn
kinderen - 7 zonen en 3 dochters - komen om in de storm die over het huis
van de oudste raast, waar ze voor een feestje bij elkaar zijn. Tot
overmaat van ramp komt Job zelf van top tot teen onder de zweren te
zitten. Niets anders dan een mesthoop om op te zitten blijft hem over.
Job protesteert en beklaagt zich tegenover
God, omdat hij vindt dat hij ten onrechte wordt gestraft. Wanneer zijn
zogenaamde vrienden hem komen opzoeken, tonen ze geen medelijden of
begrip. Integendeel, ze verwijten Job dat hij zo opstandig is. Je kunt God
niet verantwoordelijk stellen voor het kwaad dat je overkomt, zeggen ze.
Job moet maar lijden voor zijn zonden, en de beproeving accepteren, want
het is zijn verdiende loon. Iemand die zo duidelijk in ongenade is
gevallen, moet wel iets op zijn kerfstok hebben, menen zijn vrienden. En
alsof dit nog niet genoeg was, doet zijn vrouw er nog een schepje bovenop:
"Zeg God vaarwel en sterf".
Even sprookjesachtig als het begin, eindigt
de vertelling. Job weigert zijn vertrouwen in God op te geven en
uiteindelijk wordt zijn geduld beloond. Hij krijgt alles dubbel en dwars
terug, én nog eens 3 dochters en 7 zonen. Hij leeft nog 140 jaren heel
gelukkig en ziet de kinderen van zijn kinderen. Een happy end, dat wel.
Maar het drama van de vertelling speelt zich af in het tussenliggende stuk
van het verhaal.
Lijden, pijn en verdriet. Als je, ook
vandaag de dag, vraagt wat God daarmee van doen heeft, dan staan we al
gauw met de mond vol tanden. We weten met God niet goed raad als we
onschuldige mensen zien lijden. Mensen dichtbij en veraf: de zwaar
beproefde Bosnische bevolking, vluchtelingen en asielzoekers,
straatkinderen en daklozen, slachtoffers van natuur- en milieurampen,
langdurig zieken, aidspatiënten, kanker.... Mensen die letterlijk
verteerd worden door lichamelijke of geestelijke pijn. Stikken in hun
verdriet, omdat alles wat hen dierbaar is werd ontnomen. En uit pure
onmacht hun geloof in een rechtvaardige God laten varen. Eerder dan Gods
aanwezigheid ervaren we zijn afwezigheid onder deze mensen en onszelf. Hoe
kan er een rechtvaardige God bestaan, als je alle ellende om je heen ziet?
Hoe kun je geloven dat God goed is, wanneer je ziet hoe mensen het
slachtoffer worden van oorlogen, rassehaat, natuurrampen? Waarom staat God
het lijden van zoveel mensen toe? Vragen waarop niet zo een twee drie een
antwoord te geven is.
Het bijbelboek over Job vertolkt vooral de
gebrokenheid en de kwetsbaarheid in ons bestaan. Een reactie van een mens
in nood, in grote vertwijfeling gebracht. Job spreekt felle taal, waarin
weerzin, protest, verlegenheid en wanhoop doorklinkt. Het lijkt op een
uitslaande brand, een neerstortende lawine, een veldslag. In de persoon
van Job horen we de universele klacht van de lijdende mens: "Moet de
mens niet zwoegen op aarde, dagen maken van een dagloner? Hij snakt naar
schaduw... en kent vruchteloze maanden en nachten van getob. Ziek van
onrust, is zijn leven niet meer dan een ademtocht". Job staat model
voor wat veel mensen diep in zichzelf ervaren, wanneer ze tevergeefs
troost zoeken en naar de zin van het leven vragen.
Ons leven, dat naast vele zonzijden ook
zijn schaduwzijden kent. Ieder mens houdt butsen aan dat leven over,
iedereen wrijft van tijd tot tijd wel eens over een pijnlijke plek in zijn
leven. Dergelijke littekens zijn maar zelden goede herinneringen, daar kan
Job over meepraten. In zijn persoon worden onze levensvragen samengebracht
en toegespitst. Vragen die te maken hebben met de diepste lagen van ons
bestaan, dat groter is dan wijzelf. Vragen, die we niet uit de weg kunnen
gaan, en waarop een eenduidig antwoord ook niet mogelijk is. In die
gebrokenheid elkaar troosten met goedkope zoethoudertjes of helpen met
standaardoplossingen: daarmee lukt het niet de schaduwzijden te ontlopen,
want ze overkomen en overspoelen je.
Lijden - een voortdurende ergernis die niet
met God in verband te brengen is. Een doorn in ons oog, die het zicht op
God telkens weer verduistert. Op het moment dat kwaad en lijden ons
overkomt, is het inderdaad zinloos. Toch kunnen we er zelf misschien een
zin aan geven, het boven de zinloosheid uittillen. De vraag die we ons dan
zouden moeten stellen is niet: "Waarom is mij dit overkomen?",
maar: "Wat ga ik eraan doen nu het mij is overkomen"? De eerste
vraag richt zich alleen op het verleden, op het verdriet; de tweede vraag
is op de toekomst gericht, zet de deur naar een perspectief open. Op deze
wijze stel je God niet verantwoordelijk voor ziekten, ongelukken en
natuurrampen. Heeft hij immers niet een wereld geschapen waarin het goede
overheerst, en waarin het ondanks alles de moeite waard is om te leven?
Heeft hij ons niet de kracht en de energie gegeven om te strijden tegen
het leed en het onrecht dat onszelf en anderen wordt aangedaan?
Een verstandelijk antwoord op het lijden in
de zin van een verklaring is niet te geven. Wel is een antwoord mogelijk
door onze handen uit te strekken naar mensen om ons heen. Zoals Jezus de
hand vastnam van de schoonmoeder van Simon en haar deed opstaan. Zoals een
God, die met mensen begaan is. Zoals een God, die groter is dan ons hart.
AMEN.
Terug
naar overzicht thema's
Terug
naar overzicht bijbelpassages