"Zaken zijn zaken" en "Geloven doe je in de kerk":
alsof het betalen van belasting niets te maken zou hebben met je gelovige
overtuiging. Natuurlijk wel! Want het maakt nogal wat uit of van je
belastingcenten kinderen onderwijs krijgen, zieken worden verzorgd, of
wapens worden gekocht. Nadenken over de besteding van onze belastinggelden
heeft wel degelijk te maken met je eigen levensovertuiging. Toch is dit
het niet, waarover het vandaag gaat.
Aan de keizer geven wat de keizer toekomt, aan God geven wat God
toekomt. Kort en krachtig is het antwoord van Jezus, wanneer
scherpslijpers hem in de tang willen nemen en in de val laten lopen. Maar
Jezus laat zich niet verleiden tot spitsvondigheden en hij dreunt geen
stukken tekst uit de joodse wetgeving op. Tegen de verwachting van de
wetsgeleerden in, want ze hebben nu geen enkel aanknopingspunt meer om
verder met hem in discussie te gaan. Met een verbluffend simpel antwoord
laat Jezus zijn vraagstellers verbaasd en schaakmat achter: als jullie dan
toch de munt van de keizer als echt geld gebruiken, dan moet je ook maar
meedoen met zijn belastingsysteem. Geef dus aan de keizer wat de keizer
toekomt, maar geef aan God wat God toekomt. Jezus relativeert zo de macht
van de keizer. Hij staat niet op voorhand afwijzend tegenover de keizer en
het staatsbestel, maar zijn antwoord zet wel aan tot nadenken: gewoon aan
de keizer geven wat hem toekomt, maar ook niet meer, anders kom je te
weinig aan God toe.
Bij koningen en keizers kunnen we ons nog wel een voorstelling maken:
groten der aarde, weliswaar niet elke dag op ons pad, maar mensen van
vlees en bloed. Met God ligt dat wat moeilijker. Want wie is dat
eigenlijk: onze God? Wie is God voor mij, voor u, voor ons?
Ruim veertig jaar geleden (1961) verwoordde de dichter Schulte Nordholt
het zó:
Als God bestond dan viel hij met ons
samen hier op aarde waar wij mensen zijn,
was hij het brood van ons, was hij de wijn,
was hij de stem waarvoor we ons zouden schamen.
Was hij de groene ziel bij ons van binnen,
de vleugel die ons hart had aangeraakt,
het licht waarin ons leven was ontwaakt,
en onze pijn en wildernis van zinnen.
Hij is een glans die langs de sterren gaat,
een adem in het ontoegankelijk licht.
(...)
Zo zocht deze dichter veertig jaar geleden aarzelend naar woorden om
zichzelf een voorstelling te maken van God. "God is de oneindig
volmaakte Geest", leerden wij in de oude katechismus. En om het wat
concreter te maken, luidde het antwoord op een andere vraag: "God is
onze Vader die in de hemel woont".
Mensen in allerlei godsdiensten hebben zich eeuwenlang beelden van God
gevormd. Soms letterlijk: in hout, steen of ander materiaal. Soms
figuurlijk: God als Vader, als Koning, Schepper, het alziend Oog, de oude
man met de baard. God als Moeder, Godin, als de kosmische Energiebron. In
het hindoeïsme heeft God vele namen en schiet elke voorstelling te kort.
Toch bestaan er talloze concrete voorstellingen van bijvoorbeeld Bramha,
Vishnu en Shiva. In de islam wordt hij Allah genoemd, mar ontbreken de
concrete beelden. In de boeddhistische godsdienst is er geen sprake van
een god als oorsprong van alles, maar eerder een god die werkelijkheid kan
worden als we werken aan de eenheid en harmonie in ons bestaan. De god van
de joden, Jahweh, trekt met zijn volk mee door de woestijn en laat zich
kennen in een wolk of brandend braambos.
Hoe verschillend godsbeelden in de grote wereldgodsdiensten ook mogen
zijn: de wijze waarop in al deze godsdienstige tradities het goddelijke in
beeld wordt gebracht, laat iets zien van gemeenschappelijke wortels en
ervaringen, ondanks de cultuurverschillen die er tussen deze religies
bestaan. Al deze beelden veranderden naarmate de tijdgeest veranderde.
Tien jaar geleden geloofde nog ruim de helft van de Nederlandse bevolking
in God. Van een geloof in een persoonlijke God blijkt slechts nog
nauwelijks sprake. Met de vaste patronen waarmee wij opgroeiden, is niets
mis, maar achteraf gezien blijken ze misschien minder heilig dan we toen
dachten. Ieder van ons zal momenteel een ander beeld van God hebben dan
pakweg dertig, veertig jaar geleden.
Als we kijken naar de God van de bijbel, laat Hij zich wel degelijk
zien. Hij toont zich dan als een God die zich vooral verbonden weet met
het lot van de verdrukten: de vreemdeling, de pechvogel, de dakloze, de
politieke vluchteling. Het is een God die solidair is met de zwakkeren in
de samenleving. Een God die te vinden is waar hongerigen te eten krijgen,
naakten worden gekleed, gevangenen en zieken worden bezocht. Een God die
meehuilt met de lijdende mens, die protesteert tegen het onrecht dat
mensen wordt aangedaan, die opkomt voor slachtoffers. Of, zoals Huub
Oosterhuis het tijdens de indrukkende uitvaartdienst van prins Claus zei:
"die solidariteit en gerechtigheid liever wil dan adoratie
(aanbidding) en mooie liederen." Met zo'n beeld van God, een
kwetsbare en gevoelige God, met zo'n beeld van God kunnen we de basis
leggen voor een samenleving waarin recht wordt gedaan aan de ander, waarin
de ander door jou behandeld wordt zoals je zelf graag behandeld zou
worden. Dan zal God er zijn, voor jou, voor mij, voor ons.
Wie om God geeft, zal om mensen geven. Wie om mensen geeft, zal God
ontmoeten. In de moskee, in de kerk, in de tempel, in de synagoge: met
onderling respect en begrip, in de overtuiging dat we ons allen
vastklampen aan dezelfde. In het kader van Wereldmissiedag – dat dit
weekend op de kalender staat – een grensverleggende gedachte: onze God
is hún God, hún God is onze God. Wereldmissiedag kan betekenen: de
dialoog en het gesprek aangaan met allen die in God geloven, hoe ze Hem
ook noemen.
De ware God leer je niet kennen door redeneringen of diep nadenken.
Maar je leert Hem kennen uit wat Hij deed en doet: Ik-zal-zijn-die-ben.
Hij of Zij is altijd groter dan ons hart, groter dan ons verstand. Als je
God wilt leren kennen, zul je letterlijk uit je bol, uit je dak moeten
gaan. Of misschien wel: voor Hem door de knieën moeten durven gaan.
Een gedicht van Neeltje Maria Min (1989):
vanmorgen zag ik door de kieren
van de gesloten luiken licht
dat straalde over mijn gezicht
en al het stof als vuur deed vieren.
toen werd mijn kamer warm tot op het bot
en op de kast begon de klok te zingen
van ruisende herinneringen
en plotseling verscheen mij god.
AMEN